Evaluatie landbouwvrijstelling

Onlangs is een periodieke evaluatie van de landbouwvrijstelling uitgevoerd. Het rapport van de evaluatie is aan de Tweede Kamer aangeboden. Volgens het onderzoeksbureau SEO is de regeling niet doeltreffend en ook niet doelmatig. De regeling kan volgens de onderzoekers niet gerechtvaardigd worden uit het realiseren van eventuele wenselijke neveneffecten. De conclusie is dat afschaffing van de landbouwvrijstelling met een overgangsregeling de logische beleidsoptie is.

De minister van LNV en de staatssecretaris van Financiën laten het aan een volgend kabinet over om de uitkomsten van de evaluatie te wegen en te beoordelen of vervolgstappen moeten worden genomen naar aanleiding van deze evaluatie.

Bron: Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | DGA-EIA / 45760816 Wed, 20 Mar 2024 00:00:00 +0100

De bedrijfsopvolgingsregeling houdt in dat op verzoek een voorwaardelijke vrijstelling van schenk- of erfbelasting wordt verleend voor de verkrijging van ondernemingsvermogen. Onder ondernemingsvermogen worden ook aanmerkelijkbelangaandelen in een vennootschap verstaan, mits de vennootschap een materiëele onderneming drijft. Voor toepassing van de regeling bij schenking moet de schenker de aanmerkelijkbelangaandelen ten minste vijf jaar in bezit hebben gehad. Dat is de directe bezitstermijn. De vennootschap moet ten minste vijf jaar een onderneming hebben gedreven. Dat is de indirecte bezitstermijn. De bedrijfsopvolgingsregeling is van toepassing op de waarde van de materiële onderneming, vermeerderd met de waarde van beleggingsvermogen voor zover dat niet meer bedraagt dan 5% van de waarde van de materiële onderneming.

Een schenker had via een holding-bv een belang van 49% in een andere bv, die twee activiteiten verrichtte. Een andere holding-bv had de overige 51% van de aandelen. In 2011 werd de bv gesplitst en kreeg de schenker een 100%-belang in activiteit 1. De voormalige 51%-aandeelhouder kreeg door de splitsing een 100%-belang in activiteit 2. De schenking van het aanmerkelijk belang vond plaats in 2013. Volgens de rechtbank was op dat moment voor slechts 49% voldaan aan de bezitseis van vijf jaar. Voor de bij de splitsing verkregen 51% van deze activiteit was dat niet het geval. De bedrijfsopvolgingsregeling was naar het oordeel van de rechtbank slechts gedeeltelijk van toepassing.

In hoger beroep oordeelde Hof Den Bosch anders. De bv dreef volgens het hof slechts één onderneming. Het oorspronkelijke 49%-belang is door de splitsing van de activiteiten een 100%-belang geworden in de onderneming, die als zodanig al vijf jaar in die vorm werd gedreven. Volgens het hof is niet relevant of en in hoeverre de schenker voorheen slechts voor een gedeelte een belang had in die onderneming. De omstandigheid, dat het belang van de schenker voor de splitsing de gehele onderneming omvatte, staat aan de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling niet in de weg.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd. Voor de indirecte bezitstermijn is mede van belang of de aan de vennootschap toegerekende activiteiten van haar dochtermaatschappijen één onderneming vormden en of de schenker bij de splitsing een met haar indirecte aandelenbelang overeenstemmend gedeelte van die activiteiten heeft verkregen. Per onderneming moet worden beoordeeld of de schenker aan de indirecte bezitseis voldoet. Daarom had het hof moeten beoordelen of de inspecteur terecht heeft gesteld dat de dochtermaatschappijen voorafgaande aan de splitsing minimaal twee objectieve ondernemingen dreven. Het hof heeft dat niet gedaan. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Omdat de belanghebbende een hogere vrijstelling bepleit dan door de inspecteur is toegekend, dient hij volgens het hof aannemelijk te maken dat de aan de vennootschap toegerekende activiteiten van haar dochtermaatschappijen één onderneming vormden. Naar het oordeel van het hof is hij daar niet in geslaagd.

Met name is de belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake was van één centrale leiding. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de activiteiten van de dochtervennootschappen zodanig samenhingen dat zij één objectieve onderneming vormden. Het verschil in klantenbestand en doelgroep van beide activiteiten is te groot om van een enkele onderneming te kunnen spreken.

Het hof heeft het oordeel van de rechtbank, dat de bedrijfsopvolgingsregeling slechts gedeeltelijk van toepassing is, onderschreven.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20241864, 23/1408 | 11-03-2024

Het bewijsrecht omvat de regels voor het moment en de manier waarop partijen in een civiele procedure bewijs mogen of moeten leveren van de feiten die zij aanvoeren ter onderbouwing van hun vordering, verzoek of verweer. Het bewijsrecht bevat regels voor de waardering, die de rechter aan geleverd bewijs kan toekennen. Het bewijsrecht is het uitgangspunt voor welke partij in een procedure de bewijslast draagt.

De Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht treedt in werking per 1 januari 2025. Per die datum worden de volgende wijzigingen ingevoerd.

  • De rechter kan in één verzoek worden gevraagd om verschillende bewijsverrichtingen toe te staan, zoals de combinatie van een getuigenverhoor en een deskundigenonderzoek.
  • De regels voor het recht op inzage in stukken van de wederpartij worden verduidelijkt. Het inzagerecht gaat ook gelden voor moderne vormen van informatie, zoals computerbestanden. Het inzagerecht kan ook worden gebruikt voor relevante documenten, die in het bezit zijn van derden, die geen partij zijn in het geschil.
  • De wet verduidelijkt dat de rechter de ruimte heeft om actief met partijen te spreken over de door hen aangevoerde feiten. Zo kan de rechter voorkomen dat bepaalde feiten op de zitting onbedoeld onderbelicht blijven of dat de rechter daaraan een uitleg geeft die de partijen niet hadden bedoeld of waarop de partijen niet bedacht waren.
  • In de wet is vastgelegd dat het mogelijk is om bewijsmateriaal veilig te stellen door daarop beslag te laten leggen door een gerechtsdeurwaarder. In de rechtspraak is dit eerder al beslist.

De nieuwe regels gelden alleen voor procedures, die na 1 januari 2025 worden gestart.

De regels voor de verdeling van de bewijslast wijzigen niet door de nieuwe wet.

Bron: Overig | wetswijziging | 21-03-2024

Een gebeurtenis in Almere werpt licht op een interessante fiscale kwestie omtrent parkeerbelasting en naheffingsaanslagen. Dit verhaal begint wanneer een auto-eigenaar besluit te parkeren op een locatie waar het eerste uur parkeren gratis is, maar daarna een tarief van € 1 per uur geldt. Na het gratis uur te hebben overschreden zonder te hebben betaald, ontving de eigenaar een naheffingsaanslag: alleen bestaande uit de kosten voor het opleggen ervan, zonder daadwerkelijke parkeerbelasting.

Geen parkeerbelasting verschuldigd

De auto-eigenaar betwistte de naheffingsaanslag met als grond dat er geen parkeerbelasting verschuldigd is voor het eerste uur, en dus een naheffingsaanslag niet op zijn plaats zou zijn. De heffingsambtenaar verdedigde de naheffingsaanslag door te verwijzen naar precedenten waarin soortgelijke naheffingen als rechtmatig werden beschouwd, zelfs bij een nultarief voor het eerste uur.

Verschil

Deze zaak kwam voor de rechter, waarbij een verschil in de feiten zich voordeed ten opzichte van eerdere jurisprudentie. Het cruciale verschil was dat in dit geval niet onomstotelijk vaststond dat de auto langer dan een uur geparkeerd had gestaan. Zonder sluitend bewijs dat de parkeerduur het gratis uur overstegen had, kon de heffingsambtenaar niet aantonen dat parkeerbelasting verschuldigd was.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelde dat volgens de wet naheffing enkel mogelijk is wanneer belasting geheel of gedeeltelijk niet is voldaan. Aangezien in dit specifieke geval niet bewezen kon worden dat de auto langer dan het gratis uur geparkeerd heeft gestaan, is de naheffingsaanslag onterecht opgelegd.

Conclusie

Dit voorval in Almere dient als een herinnering aan de complexiteit van fiscale regelgeving en het belang van gedetailleerde bewijsvoering. Voor auto-eigenaren en fiscale professionals biedt het inzicht in de nuances van de parkeerbelasting en de voorwaarden voor het opleggen van naheffingsaanslagen.

Bron: Rechtbank Amsterdam | jurisprudentie | 25-03-2024

Een internationaal opererend baggerbedrijf heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met de directeur veiligheid te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. De arbeidsverhouding is verstoord door een verschil van inzicht over het vaccineren tegen het coronavirus. Het bedrijf heeft uit een oogpunt van veiligheid alle personeelsleden opgeroepen zich te laten vaccineren. De directeur veiligheid wenste zich niet te laten vaccineren. De opvatting van de directeur over vaccineren stond haaks op het veiligheidsbeleid van het bedrijf. De directeur heeft de direct leidinggevende niet uit eigen beweging op de hoogte gesteld van het vaccinatiestandpunt, maar dit wel kenbaar gemaakt in het managementteam van de afdeling veiligheid.

De directeur heeft geen verweer gevoerd tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, maar meent dat de verstoorde arbeidsverhouding aan de werkgever is te wijten en verzoekt daarom om een billijke vergoeding.

Hof Den Haag is net als de kantonrechter van oordeel dat de werkgever niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en wijst het verzoek om een billijke vergoeding af. De werkgever heeft de keuze van een werknemer om zich niet te laten vaccineren te respecteren. Wel had de werknemer als directeur veiligheid van het bedrijf daarover openheid van zaken moeten geven aan de leidinggevende. De werkgever heeft verwijtbaar gehandeld door onmiddellijk op het einde van de arbeidsovereenkomst aan te sturen. Omdat de directeur daar aanvankelijk in mee ging en de werkgever het loon lange tijd heeft doorbetaald, is geen sprake van ernstige verwijtbaarheid. De arbeidsovereenkomst is ontbonden onder toekenning van de transitievergoeding, maar zonder toekenning van een billijke vergoeding.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2024211, 200.326.609/01 | 19-02-2024

De inspecteur heeft aan een bv naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd vanwege vermeende privaatrechtelijke dienstbetrekkingen met twee bestuurders, die via een houdstermaatschappij werkzaamheden verrichtten voor de bv. Het bezwaar van de bv tegen de naheffingsaanslagen en de boetes is ongegrond verklaard. In beroep bij de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen verminderd, maar de boetebeschikking bleef staan. Hoger beroep bij het hof leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Bosch. Hoe oordeelde het hof in deze zaak?

Verzekeringsplicht voor bestuurders?

In geschil was of er verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen bestaat en of de twee bestuurders van de houdstermaatschappijen in fictieve dienstbetrekking tot de bv staan. Het antwoord hierop hangt af van de rechtsverhouding tussen partijen, met name of er sprake is van arbeidsovereenkomsten. De inspecteur voerde aan, dat beide houdstermaatschappijen slechts één werknemer hebben en dat de bedoeling was dat de werkzaamheden voor de bv uitsluitend door deze werknemers werden verricht, wat ook de praktijk was. Hij wees op een artikel in de managementovereenkomst dat sprak over een “arbeidsovereenkomst” en beschouwde de ontvangen managementvergoedingen daarom als loon. De inspecteur voerde verder aan, dat beide bestuurders onder gezag en toezicht van de algemene vergadering van aandeelhouders stonden.

Hof Den Bosch oordeelde echter dat de managementovereenkomst geen indicatie geeft van een arbeidsovereenkomst. Omdat de bestuurders een arbeidsovereenkomst met hun persoonlijke houdstermaatschappijen hadden, was geen sprake van fictieve dienstbetrekkingen met de bv.

Conclusie

Deze casus benadrukt de cruciale rol die juridische details kunnen spelen in belastingzaken. Een ogenschijnlijk onbelangrijk detail in de managementovereenkomst leidde bijna tot een aanzienlijke verandering in de uitkomst. Deze zaak laat zien hoe belangrijk het is om aandacht te besteden aan de formulering en inhoud van juridische documenten. Het is van belang om in een managementovereenkomst geen bepaling op te nemen over de wijze waarop de opdracht moet worden uitgevoerd. Neem bij twijfel over de inhoud van de managementovereenkomst contact met ons op of laat een nieuwe overeenkomst opstellen.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20234168, 22/00415 | 12-12-2023

Een belastingplichtige heeft twee leningen afgesloten voor de aanschaf van een eigen woning. Eén van deze leningen is verstrekt door zijn eigen bv. Deze lening kent een rentepercentage van 9,4 en heeft een onbepaalde looptijd. Zowel de belastingplichtige als zijn fiscale partner hebben het recht om op elk gewenst moment extra aflossingen te doen. De inspecteur heeft de aangifte inkomstenbelasting van de belastingplichtige niet geaccepteerd, omdat hij van mening is dat de schuld aan de bv niet kwalificeert als een eigenwoningschuld. De inspecteur heeft het bezwaar van de belastingplichtige tegen de aanslag afgewezen, waarna de belastingplichtige in beroep ging bij de rechtbank.

De procedure bij de rechtbank draaide om de vragen of voldaan is aan de aflossingseis en of een rentepercentage van 9,4 als zakelijk beschouwd kan worden. De belastingplichtige betoogde dat het percentage zakelijk was, aangezien dit overeen zou komen met het percentage dat de ING-bank voor vergelijkbare leningen vroeg. Verder voerde de belastingplichtige aan, dat met zijn partner en de bv overeengekomen is dat de lening over een periode van 30 jaar lineair zou worden afgelost.

Volgens de rechtbank rust de bewijslast op de belastingplichtige. Dit betekent dat de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat sprake is van een eigenwoningschuld in de zin van de inkomstenbelasting. De rechtbank concludeert dat de belastingplichtige hierin niet is geslaagd. De lening is voor onbepaalde tijd aangegaan en de leningsovereenkomst bevat geen aflossingseis, maar biedt slechts de mogelijkheid tot aflossen. De lening heeft daardoor een looptijd van meer dan 360 maanden. Een in 2021 opgesteld addendum, dat verplicht tot lineair aflossen binnen een termijn die conform de wet is, kan de belastingplichtige niet redden, omdat dit addendum betrekking heeft op jaren vanaf het addendum en niet op de jaren waarop het geschil ziet.

Wat betreft het rentepercentage van 9,4 het volgende: ter onderbouwing verwees de belastingplichtige naar een webpagina van een drogisterij met rentetarieven voor doorlopende kredieten met een kredietlimiet van € 10.000. De rechtbank oordeelt dat de belastingplichtige hiermee niet heeft aangetoond dat het percentage zakelijk is. De rechtbank volgt het door de inspecteur gehanteerde percentage van 2,75 en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20242156, SGR 23/3572 | 14-02-2024

De Belastingdienst mag een navorderingsaanslag opleggen wanneer aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Om een navorderingsaanslag op te mogen leggen dient de Belastingdienst de beschikking te hebben over een nieuw feit. Navordering kan ook plaatsvinden in gevallen waarin te weinig belasting is geheven als gevolg van de onderlinge verdeling van een gezamenlijk inkomensbestanddeel of een wijziging in die verdeling.

In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden hadden de belanghebbende en zijn partner in totaal meer dan 100% van de negatieve inkomsten uit de eigen woning aangegeven. Dat werd duidelijk toen de Belastingdienst de aangifte van de partner behandelde. De aanslag van de belanghebbende was al eerder geautomatiseerd afgedaan.

Naar het oordeel van het hof was door meer dan 100% van de negatieve inkomsten aan te geven geen sprake van een keuze voor een andere onderlinge verdeling dan 50-50. De Belastingdienst was daarom bevoegd tot navorderen bij de belanghebbende. Dat de Belastingdienst bij het opleggen van de navorderingsaanslag is uitgegaan van een onderlinge verhouding van 49,8-50,2 maakt dit niet anders.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20241517, 22/932 | 26-02-2024

Bij de Eerste Kamer is het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie in behandeling. De Kamer vraagt zich af of dit wetsvoorstel werkbaar is voor kleinere bedrijven. De minister van SZW heeft in dat kader toegezegd dat de start van de handhaving wordt uitgesteld tot twee jaar na de inwerkingtreding van de wet. Dat is voorzien op 1 juli 2025.

De minister komt de Kamer nog verder tegemoet door te bepalen dat wet niet zal gelden voor werkgevers met minder dan 50 werknemers. Als dit wetsvoorstel is aangenomen komt de minister met een voorstel tot wetswijziging op dit punt. Dat betekent dat werkgevers met minder dan 50 werknemers geen werkwijze voor objectieve werving en selectie hoeven op te stellen en toe te passen in de praktijk. Ook een mondelinge werkwijze wordt van deze werkgevers niet gevraagd.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2024-0000077242 | 17-03-2024

Een inwoner van Nederland heeft van 4 februari tot en met 31 december 2016 gewerkt aan boord van een binnenvaartschip. Het schip is in Nederland geregistreerd en eigendom van een in Nederland geregistreerd en gevestigd scheepvaartbedrijf. Dat bedrijf is ook de exploitant van het schip. De inwoner van Nederland stond in deze periode op de loonlijst van een werkgever in Liechtenstein. De werkzaamheden zijn verricht in België, Duitsland en Nederland. Het schip heeft in het jaar 2016 ongeveer 22% van de tijd in Nederland gevaren.

De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft vastgesteld dat op de werknemer in 2016 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. Volgens de SVB heeft de werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verricht.

Volgens de Centrale Raad van Beroep mag een werknemer, die minder dan 25% in zijn woonstaat werkt, onder omstandigheden worden geacht een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden aldaar te verrichten. De SVB heeft naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep op toereikende gronden aangenomen dat de werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Hierbij heeft de SVB mogen betrekken dat het schip, waarop hij werkte, in 2013 ook 22% en in 2014 24% in Nederland heeft gevaren. De werknemer heeft beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.

De Hoge Raad heeft in deze procedure prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU voorgelegd. De Hoge Raad wil onder meer weten welke omstandigheden van belang zijn voor de beoordeling of iemand, die in twee of meer lidstaten werkt in loondienst, een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in de woonstaat verricht. In vervolg daarop wil de Hoge Raad weten of rekening moet worden gehouden met de woonplaats van de werknemer, de plaats van registratie van het binnenvaartschip, de plaats van vestiging van de eigenaar en exploitant van het schip, waar het schip voer in andere tijdvakken, de vestigingsplaats van de werkgever en de plaats waar de werknemer aan en van boord van het schip gaat. Vervolgens is de vraag over welk tijdvak moet worden beoordeeld of een werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht.

De laatste vraag is of het bevoegde orgaan van een lidstaat bij het vaststellen van de toepasselijke wetgeving een mate van beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot het begrip “substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden”.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024390, 22/02795 | 14-03-2024

Ontslag op staande voet is een ingrijpend middel om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Er moet sprake zijn van een dringende reden, waardoor van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevraagd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Om een ontslag op staande voet geldig te laten zijn, moet het onverwijld zijn gegeven en moet de dringende reden worden meegedeeld. Bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het ontslag moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval, en de aard en de ernst van de dringende reden afwegen tegen de persoonlijke omstandigheden van de werknemer.

De kantonrechter heeft een verzoek om vernietiging van het aan een werknemer gegeven ontslag op staande voet afgewezen. De werkgever is door de kantonrechter veroordeeld tot betaling van € 9.500 bruto aan achterstallig salaris. De werknemer heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de kantonrechter het verzoek tot vernietiging van het ontslag ten onrechte afgewezen. Het hof is van oordeel dat het ontslag op staande voet niet terecht is gegeven. Het hof heeft de arbeidsovereenkomst niet hersteld, maar de werkgever veroordeeld om de werknemer vergoedingen te betalen.

Volgens het hof zijn de door de werkgever aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen niet zodanig ernstig dat deze een ontslag op staande voet rechtvaardigen. De arbeidsverhouding stond al langer onder druk en mediation was zonder resultaat gebleven. Beide partijen zagen een terugkeer van de langdurig zieke werknemer niet meer als een reële optie.

Het hof heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging, de transitievergoeding en een billijke vergoeding.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20241561, 200.333.253 | 03-03-2024

In het zogenaamde Xella-arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer moet accepteren onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. De vergoeding hoeft niet meer te bedragen dan de transitievergoeding die verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de tweejaarstermijn van verplichte loondoorbetaling. De werkgever hoeft niet in te stemmen met een dergelijk voorstel als hij een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Dat doet zich voor als er reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer bestaan. Het bijna bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is volgens de Hoge Raad geen gerechtvaardigd belang bij voortzetting van de dienstbetrekking.

De beoordeling van het bestaan van een gerechtvaardigd belang dient plaats te vinden naar het moment waarop de werknemer het voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden heeft gedaan. Bij deze beoordeling kunnen feiten en omstandigheden worden betrokken, die zich voor of na dat moment hebben voorgedaan.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van een werknemer tegen een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden verworpen. Het hof heeft op basis van de aangedragen feiten en omstandigheden geoordeeld dat de aan de werknemer aangeboden werkzaamheden passend waren en een reële functie betroffen. De werkgever heeft een redelijk voorstel gedaan, waaraan de werknemer ten minste een poging of een gesprek had kunnen en moeten wagen. De werkgever had wegens reële re-integratiemogelijkheden een gerechtvaardigd belang bij de instandhouding van de arbeidsovereenkomst en heeft niet gehandeld in strijd met goed werkgeverschap door het beëindigingsvoorstel van de werknemer niet te accepteren.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024400, 22/03834 | 14-03-2024

De Arbeidstijdenrichtlijn bevat definities van arbeidstijd en rusttijd. Arbeidstijd is de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent. Rusttijd is de tijd, die geen arbeidstijd is.

Uit rechtspraak van het Hof van Justitie EU blijkt dat een periode, waarin een werknemer niet daadwerkelijk activiteiten uitoefent voor zijn werkgever, niet noodzakelijk rusttijd vormt. Onder omstandigheden kan een wachtdienst met permanente bereikbaarheid als arbeidstijd worden aangemerkt. Dat is het geval wanneer de verplichtingen, die de werknemer tijdens de wachttijd worden opgelegd, hem beperken in de mogelijkheid om zijn tijd vrij in te vullen.

Het Hof van Justitie EU heeft handvatten gegeven voor de beoordeling of een wachtdienst met permanente bereikbaarheid als arbeidstijd moet worden aangemerkt. Daarbij moet rekening worden gehouden met de tijd waarbinnen de werknemer tijdens de wachtdienst zijn beroepsactiviteiten moet hervatten na een oproep en het gemiddelde aantal keren dat de werknemer tijdens de wachtdienst daadwerkelijk wordt opgeroepen. Een wachtdienst, waarbij de werknemer slechts enkele minuten heeft om zijn werk te hervatten, moet in principe integraal worden beschouwd als arbeidstijd.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat wachtdiensten van ambulancepersoneel niet als arbeidstijd geldt. Het hof heeft als uitgangspunt genomen dat de werknemers bij een oproep geacht worden onmiddellijk te reageren, aangezien voor de tijd tussen de oproep en het vertrek van de ambulance een streeftijd van twee minuten geldt. De werkgever eist een verklaring van de werknemers als deze tijd niet is gehaald. Het hof heeft niet beoordeeld wat van deze korte reactietijd de invloed is op de mogelijkheden van de werknemers om tijdens hun bereikbaarheidsdiensten hun tijd vrij in te vullen. Verder heeft het hof geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat het dragen van een uniform belastend of beperkend is bij voorgenomen privé-activiteiten. Het hof heeft met dat oordeel de stellingen van de werknemers over de beperkingen die zij ondervinden door het dragen van een uniform genegeerd. Het hof heeft de door de werknemers ervaren druk van de wetenschap dat zij tijdens een bereikbaarheidsdienst kunnen worden opgepiept, afgedaan als een subjectieve beleving van de werknemers. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie EU blijkt dat de onvoorspelbaarheid van oproepen een bijkomend beperkend effect kan hebben op de mogelijkheid waarover de werknemer beschikt om zijn tijd vrijelijk te beheren. Het hof had zijn oordeel op dit punt moeten motiveren.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de werknemers tegen de uitspraak van het hof gegrond verklaard. Hof Den Bosch moet de zaak nu verder behandelen.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024426, 22/03086 | 14-03-2024

De regeling Tegemoetkoming energiekosten (TEK) was een subsidieregeling voor energie-intensieve mkb-ondernemingen. De TEK is ingevoerd als compensatie voor de sterk gestegen energieprijzen als gevolg van de oorlog in Oekraïne. Ondernemers, die de subsidie hebben aangevraagd, kregen een voorschot van 35% van de subsidiabele kosten. Vanaf medio maart tot 1 juni kan een verzoek worden ingediend om de definitieve subsidie vast te stellen. De definitieve subsidie bedraagt 50% van het verschil tussen de drempelprijs en de gemiddelde prijs van 2023. Omdat de prijzen van gas en elektriciteit in de loop van 2023 zijn gedaald, zullen veel bedrijven een deel van het ontvangen voorschot moeten terugbetalen.

Bij de opening van de TEK werd rekening gehouden met ongeveer 57.000 aanvragen. Uiteindelijk zijn er circa 11.000 aanvragen ingediend. Er is een totaalbedrag van € 156 miljoen aan voorschotten uitgekeerd. Het gemiddelde voorschot bedraagt circa € 19.000. Naar schatting zal het totaal aan uitkeringen ongeveer € 60 miljoen bedragen.

Voor terugbetaling van ontvangen subsidiebedragen kan een betalingsregeling van twee tot drie jaar worden aangevraagd. Terugvorderingen tot € 500 zullen niet worden geïnd.

Bron: Rijksdienst voor Ondernemend Nederland | publicatie | 10-03-2024

De Hoge Raad heeft in het Kerstarrest geoordeeld dat de belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting op stelselniveau in strijd is met het eigendomsrecht van het EVRM. Dat doet zich voor als de heffing over voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Naar aanleiding van het Kerstarrest heeft de wetgever met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 de Wet rechtsherstel box 3 ingevoerd. Op grond van deze wet moet een nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen worden gemaakt met betrekking tot aanslagen IB die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden. Als het voordeel volgens de nieuwe berekening lager is dan volgens de oorspronkelijke berekening, wordt belasting geheven over het lagere bedrag. Als het oorspronkelijk berekende bedrag lager is, blijft de oorspronkelijke berekening gelden.

Hof Den Haag leidt uit het Kerstarrest en een later arrest van de Hoge Raad uit 2022 af dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Dat bestaat uit de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en andere vormen van direct gerealiseerde vermogensopbrengst. De bewijslast van de hoogte van het werkelijk behaalde rendement rust op de belanghebbende. Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende niet aan zijn bewijslast voldaan. De belanghebbende claimde een verlies op zijn aandeel in een fonds voor gemene rekening. Hij heeft echter geen inzicht verstrekt in het door het fonds werkelijk gerealiseerde resultaat. Omdat het vermogen van de belanghebbende grotendeels bestaat uit participaties in dit fonds, betekent dit dat hij onvoldoende inzicht heeft geboden in het werkelijk door hem in 2020 behaalde rendement.

Dat heeft tot gevolg dat het hof de vraag, of de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel de proportionaliteitstoets van het EVRM kan doorstaan, niet kan beantwoorden.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2024229, BK-23/00090 | 02-01-2024

Bij overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van een zaak heeft de belanghebbende aanspraak op een vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad hanteert daarvoor als uitgangspunt een bedrag van € 500 per half jaar overschrijding. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2017 geoordeeld, dat bij een financieel belang van niet meer dan € 15 kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Hof Den Bosch heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de vergoeding van immateriële schade bij geringe financiële belangen. De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft over de hoogte van deze vergoeding op 17 november 2023 een conclusie uitgebracht. Hij bepleit een forse verhoging van de door de Hoge Raad vastgestelde grens van € 15.

Die grens is moeilijk te verenigen met de rechtspraak van de Hoge Raad waarin een boete van niet meer dan € 1.000 bij overschrijding van de redelijke termijn niet wordt verlaagd. De AG adviseert de Hoge Raad om de vergoeding voor immateriële schade te maximeren op het financiële belang van de zaak. In de procedure voor Hof Den Bosch bedraagt het financiële belang € 116.

Hof Den Bosch acht de kans aanwezig dat de Hoge Raad in die zaak niet toekomt aan de beantwoording van alle vragen die de AG in zijn conclusie opwerpt. Om die reden legt het hof een aantal vragen aan de Hoge Raad voor.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE2024699, 22/00148 | 05-03-2024

De eigenaar van meerdere niet-woningen in Vlaardingen schrikt wanneer hij zijn jaarlijkse aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) bekijkt. De gemeente heeft de tarieven van de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2021 verdubbeld. Mag dit zomaar? 

De situatie is als volgt: tot en met 2020 kende de gemeente Vlaardingen aparte tarieven voor de OZB voor de gebruiker en voor de eigenaar van andere panden dan woningen. Met ingang van 2021 wijzigde de gemeente haar beleid en schafte zij het tarief voor gebruik af, terwijl het tarief voor eigendom werd verdubbeld. De eigenaar van de panden was het daar niet mee eens en diende een bezwaarschrift en later een beroepschrift in. Hij stelde dat de tariefswijziging bedoeld was om leegstand (van voornamelijk winkels) tegen te gaan. Echter, volgens hem maakten winkels slechts een klein deel uit van het totale aantal niet-woningen, waardoor de verdubbeling haar doel miste. Bovendien voelde hij zich niet betrokken bij de besluitvorming.

De heffingsambtenaar van de gemeente Vlaardingen verdedigde de tariefswijziging door te wijzen op de bevoegdheid van de gemeente om belastingverordeningen vast te stellen op grond van de Gemeentewet. Hij beweerde dat de rechter slechts terughoudend kan toetsen aan het verbod van onredelijke en willekeurige belastingheffing, aangezien er sinds 2008 geen wettelijke maximale tarieven voor de OZB meer bestaan. De heffingsambtenaar benadrukte dat de tariefswijziging noodzakelijk was, omdat de belastinginkomsten van niet-woninggebruikers onstabiel waren en de gemeente niet kon heffen op basis van gebruik bij leegstand.

De rechtbank oordeelde in het voordeel van de heffingsambtenaar, maar de eigenaar ging in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag. Het hof stelde vast dat de verdubbeling op zichzelf niet in strijd was met wetten zoals de Gemeentewet. Toch bekritiseerde het hof de gemeente, omdat de gemeente geen rekening had gehouden met de nadelige financiële gevolgen voor de eigenaren van niet-woningen. Het hof vond dat de gemeente te ver was gegaan door het tarief te verhogen en het gebruikstarief af te schaffen zonder de belangen van de eigenaren mee te wegen. De drastische verhoging werd als onevenredig beschouwd door het hof. Het hof oordeelde dat de verdubbeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en met het verbod op willekeurige en onredelijke belastingheffing. Het hof stond een verhoging van het tarief met drie procent toe en beval de aanslagen tot dat bedrag te verminderen.

Kortom: hoewel gemeenten de bevoegdheid hebben om belastingtarieven aan te passen, moeten zij daarbij wel rekening houden met de evenredigheid en de belangen van belastingplichtigen. In dit geval had de gemeente Vlaardingen niet voldoende rekening gehouden met de eigenaren van niet-woningen, wat leidde tot een succesvol beroep tegen de verdubbeling van de OZB-tarieven.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | BK-22/909 t/m BK-22/913, ECLINLGHDHA2024114 | 30-01-2024

De AOW-leeftijd is gekoppeld aan de ontwikkeling van de gemiddelde levensverwachting op 65-jarige leeftijd. De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft Kamervragen beantwoord over de verhoging van de AOW-leeftijd, ondanks dat de gemiddelde levensverwachting niet stijgt.

Het vaststellen van de AOW-leeftijd gebeurt op basis van prognoses van het CBS, vijf jaar voor het kalenderjaar van vaststelling. Op grond daarvan is de AOW-leeftijd per 2028 verhoogd van 67 jaar naar 67 jaar en drie maanden. Voor 2029 geldt dezelfde AOW-leeftijd. Het CBS heeft onlangs de prognoses voor de levensverwachting aangepast. Het herstel van de levensverwachting na corona gaat langzamer dan eerder werd verwacht. Het CBS stelt daarom de stijging van de levensverwachting tot en met 2070 naar beneden bij, maar deze blijft wel structureel stijgen. Op basis van de nieuwe levensverwachting uit december 2023 zou de AOW-leeftijd in 2028 niet verhoogd worden en in 2029 ook nog niet. Het verlagen van de AOW-leeftijd voor deze jaren kan alleen via een wetswijziging gebeuren. Het huidige kabinet zal daarover geen besluit nemen. De wet biedt niet de mogelijkheid om bij een (structurele) daling van de levensverwachting de AOW-leeftijd te verlagen. Ook daarvoor is aanpassing van de wet vereist.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2024-0000033838 | 05-03-2024

Welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is op een werknemer, die zijn werkzaamheden in meerdere landen van de EU en de EVA verricht, wordt bepaald aan de hand van een Europese verordening. Op de werknemer, die in twee of meer lidstaten in loondienst zijn werkzaamheden verricht en die niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in zijn woonland, is de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar zijn werkgever is gevestigd.

Een vrachtwagenchauffeur in het internationale wegtransport was tot 2014 in loondienst bij een in Nederland gevestigde transportonderneming. Met ingang van 1 januari 2014 is de chauffeur in dienst van een op Cyprus gevestigde vennootschap. De Nederlandse transportonderneming heeft een fleetmanagementovereenkomst gesloten met de Cypriotische vennootschap. De chauffeur heeft vanaf januari 2014 loon ontvangen van die vennootschap. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft aan de chauffeur een A1-verklaring afgegeven. Daarin is meegedeeld dat met ingang van 1 januari 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. De SVB heeft ook vastgesteld dat de chauffeur verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz).

De chauffeur is van mening dat de Cypriotische vennootschap zijn werkgever is en dat de SVB ten onrechte de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing heeft verklaard. De vraag of deze vennootschap als werkgever moet worden beschouwd is onderwerp van discussie geweest voor het Hof van Justitie EU, naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Centrale Raad van Beroep. Volgens het Hof van Justitie EU is de werkgever van de chauffeur de onderneming, die het feitelijke gezag over hem uitoefent, feitelijk de loonkosten draagt en feitelijk bevoegd is om hem te ontslaan. De werkgever is volgens dit arrest niet de onderneming, waarmee die vrachtwagenchauffeur een arbeidsovereenkomst heeft gesloten en die in deze overeenkomst formeel wordt aangewezen als zijn werkgever.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de chauffeur na de tussenkomst van de Cypriotische vennootschap bleef rijden voor de transportonderneming bij wie hij voordien in loondienst was. De transportonderneming heeft de hoogte van het loon bepaald. De chauffeur stond feitelijk voor onbepaalde tijd ter beschikking van de transportonderneming en in de dagelijkse gang van zaken veranderde niets. De Cypriotische vennootschap betaalde het loon van de chauffeur pas na voorafgaande betaling door de transportonderneming. Het is daarom niet aannemelijk geworden dat de Cypriotische vennootschap de werkgever was van de vrachtwagenchauffeur. Dit leidt tot de conclusie dat de SVB terecht de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing heeft verklaard.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB2024414, 23/55 AOW | 28-02-2024

De Wet IB 2001 maakt het mogelijk om administratieplichtigen te verplichten om gegevens betreffende aan derden betaalde bedragen aan te leveren aan de Belastingdienst. Dat is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit IB. Inhoudingsplichtigen voor de loonheffing en collectieve beheersorganisaties zijn aangewezen om deze gegevens te verstrekken. Het aanleveren van deze gegevens dient jaarlijks voor 1 februari te gebeuren. De verplichting geldt uitsluitend voor aan natuurlijke personen betaalde bedragen. Niet aangeleverd hoeven te worden betalingen op basis van een factuur waarop een bedrag aan btw van meer dan € 0 is vermeld. In andere gevallen, dus als geen factuur is verzonden door de derde of als deze een factuur stuurt zonder btw, moeten de gegevens wel worden aangeleverd. Dat geldt ook voor facturen met daarop de melding “btw-verlegd”. Eerder nam de Belastingdienst het standpunt in dat die gevallen niet onder de meldingsplicht vielen.

Inmiddels is gebleken dat de Belastingdienst niet alleen een opgave wil ontvangen van de uitbetaalde bedragen op facturen met verlegde btw over 2023, maar ook over 2022. Voor het aanleveren van de gegevens over 2023 wil de Belastingdienst geen uitstel verlenen, ondanks het late tijdstip waarop de andere zienswijze bekend werd. De opgaven over 2023 moeten zo snel mogelijk worden gedaan. Over het aanleveren van gegevens over 2022 dienen inhoudingsplichtigen en collectieve beheersorganisaties contact op te nemen met de Belastingdienst.

Bron: Belastingdienst | publicatie | 13-03-2024

De Algemene Wet inzake Rijksbelastingen bepaalt dat de bevoegdheid om een aanslag vast te stellen drie jaar na het tijdstip, waarop de belastingschuld is ontstaan, vervalt. Voor de schenkbelasting gaat de driejaarstermijn, als geen aangifte is gedaan, lopen op de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand. De wettekst schrijft niet voor, dat wordt aangesloten bij het eerste overlijden van een van hen. Het is dus niet zo dat, als geen aanslag wordt opgelegd binnen drie jaar na het overlijden van de schenker, de Belastingdienst niet langer bevoegd is een aanslag op te leggen.

Uit de parlementaire behandeling van de wijziging van de Successiewet volgt dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat de verjaringstermijn voor de schenkbelasting bij natuurlijke personen tientallen jaren kan lopen. Voor het aansluiten bij het overlijden van de schenker of de begiftigde is gekozen omdat bij een overlijden kan blijken dat in het verleden niet aangegeven schenkingen zijn gedaan.

Naar het oordeel van de Rechtbank Noord-Holland heeft de Belastingdienst een aanslag schenkbelasting mogen opleggen voor een in 2006 gedane schenking van € 4 miljoen. De schenker is in 2007 overleden. De Belastingdienst kwam pas op de hoogte van de schenking na een inkeermelding van de begiftigde. In het kader van deze melding is bevestigd dat de schenking heeft plaatsgevonden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat in 2006 geen aangifte is gedaan van de schenking. De Belastingdienst is ook niet voor de inkeerdatum op de hoogte gesteld van de schenking. Dat is twaalf jaar na het overlijden van de schenker. De Belastingdienst kon niet al bij het overlijden van de schenker weten van de schenking. Omdat de begiftigde nog in leven is, is de aanslag tijdig opgelegd.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20241875, HAA 21/6130 | 08-01-2024

Het Wetsvoorstel modernisering concurrentiebeding is op 4 maart 2024 gepubliceerd voor internetconsultatie. De consultatie duurt zes weken. Belanghebbenden kunnen reageren op het wetsvoorstel op https://www.internetconsultatie.nl/moderniseringvanhetconcurrentiebeding

Een concurrentiebeding is een beding dat werknemer beperkt in hun arbeidsmobiliteit. Naar schatting heeft meer dan een derde van alle werknemers een concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst staan. De voorgestelde modernisering van het concurrentiebeding houdt onder meer in dat de duur wordt beperkt tot maximaal één jaar. Verder moet een werkgever altijd motiveren welke zwaarwegende bedrijfs- en dienstbelangen er zijn om het concurrentiebeding op te leggen. De werkgever wordt verplicht de werknemer een vergoeding te betalen als hij een beroep doet op het concurrentiebeding.

De minister heeft toegezegd te onderzoeken of een salarisdrempel kan worden ingevoerd voor het overeenkomen van een concurrentiebeding. Die drempel zou moeten liggen op 1,5 keer modaal. 

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 03-03-2024

De Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++) is een subsidieregeling, waarmee de overheid grootschalige duurzame (energie)projecten ondersteunt. Zowel bedrijven, lokale overheden als non-profit organisaties kunnen subsidie aanvragen. De regeling wordt op 10 september 2024 in vijf fasen opengesteld. Per fase loopt de maximale subsidie per ton CO2-besparing op. Er is een budget van € 11,5 miljard beschikbaar voor 2024. Als het gehele budget wordt benut, moet dat kunnen leiden tot een CO2-besparing van circa 4,7 megaton in 2030.

Door een vorig jaar aangebrachte wijziging in de regeling komen technieken, die op de korte termijn minder kosteneffectief zijn maar op de langere termijn noodzakelijk zijn voor de energietransitie, vaker aan bod. De SDE++ staat in 2024 open voor de meeste categorieën die in 2023 in aanmerking kwamen, zoals zon, wind, geo- en aquathermie, elektrische boilers, waterstof en CCS. Nieuwe categorieën zijn zonne-energie, waarvoor een kleine dakaanpassing nodig is en een nieuwe soort warmtepomp voor de glastuinbouw. Voor technieken met een lagere netimpact worden twee nieuwe categorieën opengesteld: de procesgeïntegreerde warmtepomp en thermische opslag voor hogetemperatuurwarmte.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | besluit | DGKE / 44303946 | 29-02-2024

Een procedure voor de kantonrechter had betrekking op de vraag of de werkgever terecht aan een werknemer de disciplinaire maatregel van demotie heeft opgelegd.

De kantonrechter heeft als eerste beoordeeld of er een grondslag was voor het opleggen van een disciplinaire maatregel. Zonder zo’n grondslag komt de kantonrechter niet toe aan de vraag of de verwijten van de werkgever aan het adres van de werknemer een rechtvaardiging vormen voor de getroffen maatregel. Grondslagen kunnen zijn een specifieke regeling in de arbeidsovereenkomst, de cao of een personeelsreglement of een eenzijdig wijzigingsbeding.

De kantonrechter stelde vast dat de cao, de arbeidsovereenkomst en het personeelsreglement geen bepaling bevatten, die het de werkgever toestaat disciplinaire maatregelen te nemen. Een eenzijdig wijzigingsbeding ontbrak. De werkgever verwees naar de cao als grondslag voor het besluit tot demotie. Daarin staat dat werknemers, die door eigen toedoen, wegens onbekwaamheid of op eigen verzoek worden geplaatst in een lagere functie, met ingang van de daaropvolgende maand in de bijpassende lagere salarisschaal worden ingedeeld. Volgens de kantonrechter biedt die bepaling van de cao geen grondslag voor demotie, maar regelt deze alleen de gevolgen van en het moment waarop een demotie ingaat. Een eenzijdig wijzigingsbeding kan daarin niet worden gelezen.

De kantonrechter verwijst naar een arrest van de Hoge Raad over cao-bepalingen, die een sanctie in het leven roepen. De Hoge Raad stelt bijzonder hoge eisen aan de duidelijkheid van dergelijke bepalingen vanwege de gevolgen voor de werknemer. Deze uitleg van de Hoge Raad verdraagt zich niet met een door de werkgever opgelegde demotie zonder dat daar een schriftelijk beding aan ten grondslag ligt.

De kantonrechter is van oordeel dat de grondslag voor het treffen van de disciplinaire maatregel ontbreekt. De werkgever moet de demotie ongedaan maken en de werknemer terugplaatsen in zijn oude functie met bijbehorend salaris. De werkgever is ook veroordeeld tot wedertewerkstelling van de werknemer in deze functie, op straffe van een dwangsom van € 500 per dag.

Bron: Rechtbank Limburg | jurisprudentie | ECLINLRBLIM2024782, 10288360 \ CV EXPL 23-212 | 20-02-2024

Een vrouw liet in 2019 op haar nieuwbouwwoning zonnepanelen aanleggen en vroeg de btw terug. Dit was tot 2023 de gangbare zaak. Bij de behandeling van het teruggaafverzoek maakt de Belastingdienst een kostbare fout. Wat gebeurde er?

Mevrouw dient een btw-aangifte in, waarop de inspecteur om extra informatie vraagt. Mevrouw verstrekt daarop de factuur aan de inspecteur. Op de factuur staat niet alleen dat de zonnepanelen zijn geleverd en gemonteerd. De factuur omvat ook een grote post voor 'overige kosten dakwaterdichting’. Op de factuur is € 3.609,31 aan btw vermeld, waarvan slechts € 663,60 betrekking heeft op de zonnepanelen. Korte tijd later ontvangt mevrouw een beschikking op grond waarvan de teruggevraagde btw van € 3.609,31 wordt uitbetaald. Een maand later realiseert de inspecteur zich dat er iets niet goed is gegaan. Hij probeert de automatisch verleende beschikking te corrigeren. De inspecteur stuurt mevrouw een brief, waarin hij uitlegt dat door een misverstand de volledige btw ten onrechte is terugbetaald. Vervolgens legt hij een naheffingsaanslag op. Mevrouw gaat tegen de naheffingsaanslag in beroep bij de rechtbank.

Op verzoek van de inspecteur heeft mevrouw de factuur overgelegd. De inspecteur had voor het verlenen van de beschikking kunnen weten dat er meer dan alleen de btw over de zonnepanelen was teruggevraagd. Mevrouw stelt dat ze mocht vertrouwen op de juistheid van de beschikking. Daarmee doet zij een beroep op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur stelt dat mevrouw had kunnen en moeten begrijpen dat de teruggave automatisch is verleend, zonder inhoudelijke beoordeling, waardoor een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur alle informatie had om het teruggaafverzoek te beoordelen. Mevrouw had niet zonder meer hoeven begrijpen dat ze onterecht te veel btw terugkreeg. Mevrouw heeft de teruggaaf kunnen en mogen zien als een goedkeuring van de inspecteur. Anders gezegd: het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en stelt mevrouw in het gelijk.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA202313051, 22_6226 | 30-08-2023

Voor de toepassing van de Werkloosheidwet (WW) geldt als werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Een werknemer, wiens werkgever verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, heeft recht op een faillissementsuitkering op grond van de WW.

Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is sprake als de betrokkene werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. In een arbeidsovereenkomst verbindt de werknemer zich om in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Of een overeenkomst een arbeidsovereenkomst is, moet aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden vastgesteld. Daarbij wordt gekeken naar de rechten en verplichtingen, die partijen zijn overeengekomen. Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. De bedoeling van partijen is niet van belang.

Het UWV heeft geen faillissementsuitkering toegekend aan een man, die werkte in het bedrijf van zijn zoon. Volgens de rechtbank heeft het UWV zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen gezagsverhouding bestond tussen zoon en vader. Het ontbreken van een gezagsverhouding maakt dat niet is voldaan aan de criteria voor een dienstbetrekking.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank overgenomen. Belangrijke aspecten bij de beoordeling van het UWV waren dat de vader als enige de benodigde diploma’s had voor het bedrijf van de zoon en dat vader als werkgever zijn eigen arbeidsovereenkomst had ondertekend. Daarnaast werd geen toezicht of controle uitgeoefend op de kwaliteit en voortgang van zijn werkzaamheden en was hij volledig beschikkingsbevoegd over de bankrekening van het bedrijf. Wat vader heeft aangevoerd over de gang van zaken in een klein familiebedrijf als werkgever leidt niet tot het oordeel dat hij daarmee het bestaan van een gezagsverhouding aannemelijk heeft gemaakt.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB2024340, 22/2608 WW | 21-02-2024

Ondernemers voor de omzetbelasting hebben recht op aftrek van de omzetbelasting die door andere ondernemers in rekening wordt gebracht. Het recht op aftrek is beperkt tot goederen en diensten die de ondernemer gebruikt voor met omzetbelasting belaste prestaties. Het Besluit Uitsluiting Aftrek (BUA) sluit de aftrek van omzetbelasting uit op relatiegeschenken en personeelsvoorzieningen, die beneden de kostprijs ter beschikking worden gesteld. Er geldt een drempelbedrag van € 227 per begunstigde voordat de aftrekbeperking in werking treedt. Met een eigen bijdrage van de werknemer voor een personeelsvoorziening werd tot en met 2023 rekening gehouden bij de beantwoording van de vraag of het drempelbedrag is overschreden. Door een besluit van de staatssecretaris van Financiën is dit met ingang van 2024 niet langer het geval. In het besluit staat dat het BUA de aftrek van een eigen bijdrage op de omvang van de personeelsvoorziening of het relatiegeschenk niet toestaat. De aftrek van de eigen bijdrage is de uitleg die de Belastingdienst aan het BUA heeft gegeven. Volgens het besluit geldt deze uitleg van de Belastingdienst met ingang van 1 januari 2024 niet langer. Dat betekent dat het drempelbedrag eerder wordt bereikt en de aftrekbeperking dus eerder in werking treedt. 

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | nr. 2023-20692 Staatscourant 2023, 28124 | 05-10-2023

Bij overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van een zaak kan de belanghebbende vragen om vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2016 een normbedrag vastgesteld van € 500 per half jaar termijnoverschrijding.

De Rechtbank Noord Holland heeft in een procedure over een WOZ-beschikking de vergoeding voor immateriële schade beperkt tot een bedrag van € 50 per halfjaar. De WOZ-beschikking betrof een kinderdagverblijf. Voor de rechtbank was het geringe financiële belang van de procedure aanleiding om af te wijken van het normbedrag. In hoger beroep oordeelde Hof Amsterdam dat er in bijzondere gevallen ruimte is voor afwijkingen van het normbedrag. Het financiële belang bij de procedure bedroeg € 750 aan onroerendezaakbelasting. Het hof vond het feit dat dit bedrag lager is dan de gevraagde vergoeding van € 1.000 geen reden om af te wijken van het normbedrag. Volgens het hof impliceren forfaitaire bedragen een zekere bandbreedte, zodat de vergoeding voor geleden immateriële schade hoger kan zijn dan het financiële belang van een zaak.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS2024355, 23/633 | 15-01-2024

Een bv exploiteerde een veehouderij. De bv heeft in 2012 een woning gekocht voor haar dga, die woonde in de bedrijfswoning bij de veehouderij. De koopsom bedroeg € 637.500. Het pand is gekocht zodat de bedrijfswoning beschikbaar kwam voor de dochter van de dga. De dochter van de dga was ook werkzaam in de onderneming van de bv. De woning is door de bv in 2013 voor € 373.415 verbouwd en aan de dga verhuurd voor € 1.000 per maand. In 2014 is de woning voor € 570.000 aan de dga verkocht.

Naar het oordeel van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de bv in 2013 een uitdeling van winst aan de dga gedaan. De uitdeling bestond uit de kosten van de verbouwing. Deze kosten heeft de bv uitsluitend gemaakt ter bevrediging van persoonlijke behoefte van de dga. In zakelijke verhoudingen zou de bv dergelijke uitgaven niet hebben gedaan. De bv had geen zakelijk belang bij de verbouwing. De verhuur van de woning voor € 1.000 per maand is niet zakelijk, gezien de totale investering van ruim € 1 miljoen

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB2024653, 22/2460 | 06-02-2024

De rechtbank heeft op verzoek van een werkgever de arbeidsovereenkomst van een werknemer ontbonden wegens verwijtbaar handelen. Aan de werknemer is in het kader van de dienstbetrekking een auto ter beschikking gesteld. De werknemer heeft aan de werkgever een verklaring geen privégebruik auto overhandigd. Daarin heeft de werknemer verklaard met de auto niet meer dan 500 kilometers per jaar privé te rijden.

Nadat de werknemer de auto heeft ingeleverd, ontdekte de werkgever een onverklaarbaar hoge  kilometerstand en een groot aantal tankbeurten. Ondanks herhaalde toezeggingen heeft de werknemer geen rittenadministratie verstrekt aan de werkgever. De werknemer heeft later toegegeven dit niet te kunnen. Een verklaring voor het hoge aantal kilometers en de vele tankbeurten heeft de werknemer niet gegeven.

De kantonrechter acht het handelen van de werknemer verwijtbaar en heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden op een termijn van een maand na de beschikking. Hoewel de werknemer reeds geruime tijd ziek was, staat het opzegverbod wegens ziekte aan de ontbinding niet in de weg omdat de opzegging geen verband houdt met de ziekte. De werknemer heeft wegens de ontbinding van het contract recht op de transitievergoeding. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan een werknemer het recht op die vergoeding verliezen. Het verwijtbare handelen van de werknemer ging niet zo ver dat zich een dergelijk uitzonderlijk geval voordeed, aldus de kantonrechter.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB2024818, 10787677 AZ VERZ 23-73 (E) | 07-02-2024

Een man en een vrouw zijn al drieëndertig jaren elkaars geliefden, maar tot een huwelijk was het nog nooit gekomen. In 2015 besloten ze echter in gemeenschap van goederen te trouwen. In 2017 gingen ze huwelijkse voorwaarden aan, waarbij overeengekomen werd dat 90% van het vermogen aan mevrouw werd toebedeeld. Meneer overleed in datzelfde jaar. De inspecteur legde, uitgaande van een 50-50 verdeling, een aanslag erfbelasting op ter waarde van € 1,2 miljoen. Mevrouw was het niet eens met deze 50-50 verdeling en ging in beroep bij de rechtbank, die haar ongelijk gaf. Ook het hoger beroep leidde niet tot het gewenste resultaat. Uiteindelijk kwam de zaak bij de Hoge Raad. De rechtsvraag, die speelt, is of sprake was van een schenking van 40% van het vermogen toen meneer en mevrouw de huwelijkse voorwaarden aangingen.

Volgens de inspecteur was sprake van een schenking. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een schenking, omdat het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niet leidde tot een vermogensverschuiving tussen de echtgenoten. Het hof oordeelde dat mevrouw bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niet over 90% van de in de huwelijksgoederengemeenschap aanwezige goederen kon beschikken of aanspraak kon maken op dat deel als haar afzonderlijk toebehorend vermogensbestanddeel. Desondanks gaf het hof de inspecteur gelijk op grond van fraus legis, wat betekent dat, ondanks dat er geen sprake was van een schenking, het toch tegen de doel en strekking van de wet was. Het hof oordeelde dat het ontlopen van erfbelasting de reden was voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Gezien het feit dat meneer ernstig ziek was ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, was dit voor het hof een zwaarwegend argument om te stellen dat er sprake was van wetsontduiking. Het hof oordeelde dat het aangaan van de huwelijkse voorwaarden gelijkgesteld wordt met een schenking binnen 180 dagen voor het overlijden. Dit betekent dat de schenking als erfenis gezien wordt welke belast is met erfbelasting. 

De Hoge Raad oordeelde echter anders. Volgens de Hoge Raad is alleen sprake van een schenking als het ontwijken van erfbelasting het doorslaggevende motief is voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en dit in strijd is met het doel en de strekking van de wet. In deze casus was daar geen sprake van. Mevrouw bewees, dat, hoewel meneer al jaren ernstig ziek was, hij niet terminaal ziek was en het levenseinde allerminst zeker was. Het was zelfs mogelijk dat mevrouw eerder zou overlijden dan meneer. De Hoge Raad gaf mevrouw daarom gelijk: op het moment dat de huwelijkse voorwaarden werden aangegaan, was geen sprake van een belaste schenking.

Gezien deze uitspraak, overweegt u wellicht om de bestaande algemene gemeenschap van goederen om te zetten in huwelijkse voorwaarden. De Hoge Raad heeft bevestigd dat zo'n omzetting niet als een belaste schenking wordt beschouwd. Bent u benieuwd hoe dit in uw situatie zou kunnen uitwerken? Wij helpen u graag verder. 

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024239, 22/00619 | 15-02-2024

Een theater biedt de bezoekers in de pauze een alcoholhoudend drankje aan. De vraag is of het alcoholhoudende drankje belast is met het algemene btw-tarief van 21% of het verlaagde tarief van 9%.

De inspecteur is van mening dat het alcoholhoudende drankje los van het bezoek aan het theater moet worden gezien en legt een naheffingsaanslag omzetbelasting op. Het theater is van mening dat het verlaagde tarief van toepassing is, aangezien het alcoholhoudende drankje een onderdeel is van de totale theaterbeleving. De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk.

Het theater gaat in hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam. Het theater stelt dat het ‘portemonneevrije pauzedrankje’ gezien moet worden als een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie: het toegang verlenen tot de voorstelling. Op de hoofdprestatie is het verlaagde tarief van toepassing. Volgens het theater kopen de bezoekers één ticket voor de voorstelling, het pauzedrankje en de bewaakte garderobe. Het theater verwijst hiervoor naar een besluit van de staatssecretaris van Financiën. Volgens het theater is het bij een samengestelde prestatie, waarvoor één prijs wordt betaald, niet toegestaan de betaalde vergoeding voor de btw te splitsen. De inspecteur ziet het anders en stelt dat het pauzedrankje voor de btw los moet worden beoordeeld. Het in één ticket verkopen van toegang, drankje en garderobe maakt het pauzedrankje niet bijkomend, aldus de inspecteur.

Het hof oordeelt dat, als een belastingplichtige tegelijk voor een afnemer verschillende prestaties verricht, deze prestaties voor de btw afzonderlijk behoren te worden belast. Dit is alleen anders als het een ondeelbare prestatie betreft. Er is sprake van een ondeelbare prestatie als deze door de ogen van de afnemer gezien nauw met elkaar verbonden zijn én een splitsing vreemd zou zijn. Volgens het hof maakt het drankje onderdeel uit van het theaterbezoek. Het is voor de bezoeker een aantrekkelijk tussendoortje of een aantrekkelijke afsluiting. Het Hof vernietigt daarom de naheffingsaanslag.

Denkt u nu ook: ik bied ook een samengestelde prestatie aan, ik bereken één tarief en het voelt vreemd aan om deze prestaties voor de btw te splitsen? Pak dan deze uitspraak erbij en overleg met uw adviseur of het indienen van suppletieaangiften zin heeft.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLI:NL:GHAMS:2023:3434, 23/399 23/400 | 18-12-2023

Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd liep tot 30 september 2023. De werknemer heeft zich in april 2023 ziek gemeld en het werk niet hervat. De werkgever heeft het einde van de arbeidsovereenkomst niet aangezegd. Evenmin heeft de werkgever de werknemer ziek uit dienst gemeld. De werknemer verbindt hieraan de conclusie dat de arbeidsovereenkomst is voortgezet en niet van rechtswege is geëindigd.

De kantonrechter volgt die visie niet. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken, waaruit geconcludeerd kan worden dat de arbeidsovereenkomst na 30 september 2023 stilzwijgend door partijen is voortgezet. Het enkele feit dat de werkgever de werknemer niet ziek uit dienst heeft gemeld, rechtvaardigt die conclusie niet. De kantonrechte heeft de verzochte verklaring voor recht, dat de arbeidsovereenkomst na 30 september 2023 is blijven doorlopen, afgewezen.

Wel moet de werkgever wegens het niet voldoen aan de aanzegverplichting de aanzegvergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente, betalen aan de werknemer. Ook heeft de werknemer recht op de transitievergoeding, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente.

Bron: Rechtbank Rotterdam | jurisprudentie | ECLINLRBROT2024981, 10822787 VZ VERZ 23-10046 | 01-02-2024

De staatssecretaris van Financiën heeft vragen beantwoord die door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Eerste Kamer zijn gesteld over ontwikkelingen in de grenswerkersproblematiek.

Per 1 juli 2023 is geregeld dat thuiswerken door grensarbeiders tot 50% van de arbeidstijd geen gevolgen heeft voor de sociale zekerheid. De inzet van Nederland bij de aanpassing van belastingverdragen is voor de belastingheffing aansluiten bij de regeling voor de sociale zekerheid. Duitsland wil voor de korte termijn niet verder gaan dan het opnemen van een beperkt aantal dagen waarop zonder gevolgen voor de belastingheffing thuis kan worden gewerkt. Tussen Duitsland en Luxemburg geldt een aantal van 34 dagen. De staatssecretaris vindt een dergelijk aantal niet ideaal, maar wel een stap in de goede richting. Hij wijst erop dat de belastingverdragen met onze buurlanden grotendeels zijn gebaseerd op het OESO-modelverdrag. Dit betekent dat een grenswerker bij thuiswerken direct belasting is verschuldigd in de woonstaat over een deel van zijn inkomen.

Duitsland en Oostenrijk hebben onderling een regeling getroffen die onder bepaalde voorwaarden uitgaat van een volledige woonstaatheffing. Volgens de staatssecretaris is een dergelijke regeling voor Nederland ingrijpender dan een regeling met een beperkte dagendrempel. Bij een drempelregeling is de uitgangspositie dat belastingheffing plaatsvindt in de werkstaat. Overschrijding van de dagendrempel door de grenswerker leidt tot een gedeelde belastingheffing in de werkstaat en in de woonstaat. Een volledige woonstaatheffing leidt tot meer discoördinatie tussen sociale zekerheid en belastingheffing. Voor de sociale zekerheid is de grenswerker tot 50% thuiswerken volledig premieplichtig in de werkstaat, terwijl de belastingheffing volledig in de woonstaat zou plaatsvinden.

Een volledige woonstaatheffing wordt net als varianten op de drempelregeling meegenomen in het aangekondigde onderzoek naar de omvang van de inkomensgevolgen en de budgettaire gevolgen van hybride werken door grenswerkers.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2024-0000167643 | 15-02-2024

De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel, waarmee de salderingsregeling voor kleinverbruikers van elektriciteit wordt afgebouwd, verworpen. Volgens het wetsvoorstel zou de bestaande salderingsregeling tussen 1 januari 2025 en 1 januari 2031 geleidelijk worden afgebouwd tot nul. De Eerste Kamer heeft de regering in een motie gevraagd om kleinverbruikers met zonnepanelen te informeren over het nut van gedragsverandering bij het gebruik van zelfopgewekte stroom.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | wetsvoorstel | 35.594 | 12-02-2024

Op 1 oktober 2023 is het Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM) in werking getreden. Het CBAM is een instrument voor koolstofcorrectie aan de buitengrenzen van de EU. Tot en met 31 december 2025 loopt een overgangsperiode. In deze periode moeten bedrijven, die CBAM-goederen importeren, na afloop van elk kwartaal rapporteren hoeveel CO2 is uitgestoten bij de productie van deze goederen. Het CBAM is van toepassing op goederen in de categorieën ijzer en staal, cement, meststoffen, aluminium, elektriciteit en waterstof. De rapportageverplichting geldt voor iedereen, die CBAM-goederen met een waarde boven € 150 per zending invoert in de EU. De rapportage vindt plaats via het CBAM-register. De rapportage moet binnen een maand na afloop van het kwartaal worden ingediend. Een ingediend CBAM-rapport kan tot twee maanden na afloop van het kwartaal worden aangevuld. Daarna kan tot een jaar na afloop van het kwartaal worden verzocht om een termijn voor aanvulling of wijziging van het ingediende CBAM-rapport.

Vanaf 1 januari 2026 gelden er extra verplichtingen onder het CBAM. Vooraf geregistreerde importeurs moeten vanaf dit jaar een prijs gaan betalen voor de CO2, die is uitgestoten bij de productie van de geïmporteerde CBAM-goederen. Voor iedere ton CO2-uitstoot moet een CBAM-certificaat worden ingeleverd. Als in het land van oorsprong van de goederen een CO2-prijs is betaald, wordt deze in mindering gebracht op het aantal certificaten. De prijs van een CBAM-certificaat wordt per week vastgesteld aan de hand van de gemiddelde veilingprijs in het Europese Emissiehandelssysteem van de voorgaande week.

Per 1 januari 2026 vervalt de kwartaalrapportage. In plaats daarvan moet dan jaarlijks een CBAM-aangifte worden gedaan. Deze aangifte moet geverifieerd zijn door een geaccrediteerde verificateur.  Voor de inhoud van en de eisen aan de aangifte zal de Europese Commissie nog nadere regels opstellen.

Bron: Overig | publicatie | 19-02-2024

De ketenregeling van het Burgerlijk Wetboek bepaalt wanneer elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd overgaan in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De ketenregeling is niet van toepassing op een arbeidsovereenkomst die is aangegaan in verband met het volgen van de beroepsbegeleidende leerweg (bbl).

Een werknemer met een bbl-overeenkomst heeft op 16 maart 2020 zijn diploma behaald. Op die datum is de bbl-overeenkomst van rechtswege geëindigd. De werknemer heeft zijn werkzaamheden na 16 maart 2020 ongewijzigd voortgezet en daarvoor loon ontvangen. Daarmee is voldaan aan de vereisten voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst. Vervolgens hebben partijen een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar gesloten voor de periode van 1 augustus 2020 tot en met 31 juli 2021. Deze arbeidsovereenkomst is tweemaal voor de duur van steeds een jaar verlengd. Op grond van de ketenregeling wordt de laatste arbeidsovereenkomst per 16 maart 2023 geacht te zijn omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Op die datum is de periode van 36 maanden verstreken. De werkgever heeft voor de kantonrechter aangevoerd dat hij de laatste arbeidsovereenkomst nooit zou hebben gesloten als hij had geweten dat de bbl-overeenkomst eerder was geëindigd dan per 31 juli 2020 en hij daardoor gebonden zou zijn aan een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De kantonrechter heeft dit beroep op dwaling afgewezen.

De werkgever heeft verklaard dat hij nooit contact met de onderwijsinstelling heeft opgenomen over de studievoortgang van de werknemer. Dit had wel van hem verwacht mogen worden in het kader van de bbl-overeenkomst. Het niet informeren over de studievoortgang van de werknemer is voor  rekening en risico van de werkgever. Dit kan de werknemer, gelet op zijn positie als leerling, niet worden tegengeworpen. Van de werknemer kon niet worden verwacht dat hij de arbeidsrechtelijke consequenties voor zijn werkgever van het behalen van zijn diploma overzag. De kantonrechter verwerpt het beroep van de werkgever op vernietiging van de laatste arbeidsovereenkomst.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20237215, 10627403 \ VV EXPL 23-54 | 20-09-2023

Op grond van de Europese richtlijn DAC 7 moeten online platforms de persoonsgegevens van verkopers verzamelen en rapporteren wanneer zij in een kalenderjaar 30 of meer transacties verrichten of meer dan € 2.000 verdienen met transacties. Over de gevolgen van deze richtlijn voor de verkopers zijn Kamervragen gesteld. De staatssecretaris wijst erop dat de richtlijn geen nieuwe fiscale verplichtingen voor verkopers in het leven roept. De richtlijn heeft dus niet tot gevolg dat een verkoper meer belasting moet betalen.

Omdat platforms vaak in meerdere landen actief zijn en hun rapportages in een andere lidstaat van de EU kunnen indienen, is nog niet bekend van hoeveel Nederlandse verkopers gegevens zijn aangeleverd.

Als de activiteiten op een platform hobbymatig of in de privésfeer plaatsvinden en er geen voordelen te verwachten zijn, is geen sprake van een bron van inkomen. Inkomstenbelasting is dan niet verschuldigd. Bij regelmatige activiteiten komt ondernemerschap voor de btw in beeld. Afhankelijk van de behaalde omzet kan de kleineondernemersregeling (KOR) worden toegepast waardoor geen btw hoeft te worden afgedragen. Voor de btw geldt een registratiedrempel van € 1.800 per kalenderjaar. Als de omzet onder deze drempel blijft, kan de ondernemer zonder aanmelding gebruik maken van de KOR en buiten verdere btw-verplichtingen blijven.

Met de uitvoering van de richtlijn is bij de Belastingdienst een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2024Z010492 / 2024Z010493 | 11-02-2024

Een belastingplichtige heeft in privé percelen bosgrond gekocht, die hij opknipte de percelen in ‘postzegelperceeltjes’. De belastingplichtige zocht gegadigden voor deze percelen. Indien een koper toehapte, verkocht de belastingplichtige de betreffende beleggingskavel aan zijn bv. De bv verkocht deze beleggingskavel vervolgens aan de koper. Tijdens een boekenonderzoek stelde de inspecteur vast dat substantiële winsten zijn gemaakt die niet waren aangegeven op de aangifte inkomstenbelasting. De inspecteur legde daarom een navorderingsaanslag op. De vraag was of de winst van de ‘postzegelperceeltjes’ als resultaat overige werkzaamheden in de aangifte inkomstenbelasting aangegeven had moeten worden of dat er, zoals de belastingplichtige stelde, sprake was van speculatiewinst. De rechtbank Noord-Nederland boog zich over de casus.

De belastingplichtige verkocht de beleggingskavels door via zijn bv. De verschuldigde kooprijzen tussen belastingplichtige en de bv werden in rekening-courant verrekend. De belastingplichtige stelde dat hij had gespeculeerd en dat zijn activiteiten niet meer waren dan normaal vermogensbeheer. Daarnaast stelde de belastingplichtige dat hij de fiscale constructie met een notaris had besproken. De inspecteur stelde dat de belastingplichtige de vereiste aangifte niet had gedaan, omdat er een groot verschil was tussen wat aangegeven had moeten worden en wat in werkelijkheid aangegeven was. Dit opende de weg voor navordering door de inspecteur.

Om de winst van de ‘postzegelperceeltjes’ als resultaat overige werkzaamheden aan te merken, moet sprake zijn van werkzaamheden, die in het economische verkeer zijn verricht, gericht op het behalen van voordeel. Dit voordeel moet door de belastingplichtige beoogd zijn en daarnaast moet dit voordeel ook te verwachten zijn.  De inspecteur stelde dat de belastingplichtige onmiskenbaar de bedoeling had de percelen, al dan niet met tussenkomst van de bv, door te verkopen tegen een hogere prijs. De belastingplichtige verrichtte zeer omvangrijke verkavelingen, aldus de inspecteur. De belastingplichtige verkavelde de percelen tot ‘postzegelperceeltjes’, waarvan hij wist dat de creatie tot een meerwaarde zou leiden. Er was volgens de inspecteur sprake van meer dan normaal vermogensbeheer, omdat de belastingplichtige de grond eerst zelf aankocht, verkavelde en daarna doorverkocht aan de bv.

De rechtbank oordeelde dat de kennis van de belastingplichtige, zijn arbeidsverleden en de schaal waarop de percelen werden aangekocht en verkocht dusdanige vormen aannamen dat van speculatie geen sprake kon zijn. De verkoop van de ‘postzegelperceeltjes’ via de bv had volgens de rechtbank geen ander doel dan bij de koper de illusie te wekken dat zij niet te veel betaalden. De stelling van de belastingplichtige dat hij zich door de notaris verkeerd had laten voorlichten, leidde niet tot een ander eindoordeel. De rechtbank stelde de inspecteur in het gelijk en verklaarde het beroep ongegrond.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO202313751, ECLINLRBNHO202313751 | 05-11-2023

De bestuurders van enkele bv’s zijn door de Belastingdienst persoonlijk aansprakelijk gesteld wegens het opzettelijk indienen van onjuiste btw-aangiften. De Belastingdienst wil hen ook aansprakelijk stellen voor niet afgedragen loonheffingen. Hoe loopt dit af?

In de automobielhandel opereert een groep bv’s met een rammelende administratie. De Belastingdienst constateert tijdens een boekenonderzoek een te lage btw-afdracht en legt op basis van een onnauwkeurige kolommenbalans een naheffingsaanslag op. De Belastingdienst beoordeelt echter niet de facturen. De administratie wordt gevoerd door een boekhouder, terwijl kas- en bankmutaties en btw-aangiften door andere medewerkers en een externe accountant worden gedaan. Volgens de Belastingdienst waren de bestuurders zich bewust van de onjuiste btw-aangiften en hebben ze niet tijdig ingegrepen, wat duidt op onbehoorlijk bestuur. Bij een faillissement leidt dit tot persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder voor de belastingschulden. De bestuurders dienden een bezwaarschrift in, dat ongegrond wordt verklaard, waarna de zaak voor de Rechtbank Gelderland komt.

Een bestuurder van een bv is alleen persoonlijk aansprakelijk voor niet afgedragen belasting als onbehoorlijk bestuur de oorzaak is. Er ontstaat een vermoeden van onbehoorlijk bestuur als de bv niet binnen 14 dagen na een naheffingsaanslag betalingsonmacht meldt bij de Belastingdienst.

De Belastingdienst beschuldigt de bestuurders van grove schuld bij het jarenlang indienen van onjuiste btw-aangiften, waartegen zelfs het melden van betalingsonmacht niet beschermt. De bestuurders zijn dan persoonlijk aansprakelijk. Voor de rechtbank wijzen de bestuurders persoonlijke aansprakelijkheid af, verwijzend naar de rol van de boekhouder en accountant bij het indienen van de aangiften. De rechtbank benadrukt echter dat het de verantwoordelijkheid van de bestuurders is om bij problemen in de administratie in te grijpen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur mag volstaan met een redelijke schatting, aangezien de administratie niet adequaat werd gevoerd. De bestuurders weerleggen de ruwe schatting door met enkele bewijsstukken op de proppen te komen, waarna de rechtbank hen deels gelijk geeft. De naheffingsaanslag wordt op dit punt verlaagd.

De aansprakelijkheid voor het niet betalen van loonheffingen wordt afgewezen omdat de bestuurders eenmaal betalingsonmacht hebben gemeld, wat volgens de rechtbank voldoende is voor volgende tijdvakken. Omdat de feiten van onbehoorlijk bestuur alleen betrekking hebben op onbetaalde btw werkt dit niet zondermeer door voor de loonheffingen.

Wat leren we hieruit?

Deze casus benadrukt het belang van snel en adequaat handelen bij administratieve problemen: bestuurders moeten onmiddellijk actie ondernemen en deze acties documenteren om hun verantwoordelijkheid en inspanningen aan te tonen. Belangrijk is ook de meldingsplicht van betalingsonmacht binnen 14 dagen na een naheffingsaanslag aan de Belastingdienst, om aansprakelijkheid te vermijden. Dit onderstreept het belang van zorgvuldig financieel beheer en proactieve aanpak om juridische complicaties te voorkomen.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL2024417, ARN 18/6114 | 29-01-2024

De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland legt een voorlopige aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten op. De belanghebbende tekent bezwaar aan tegen deze voorlopige aanslag. De heffingsambtenaar stelt de belanghebbende in het gelijk en kent een proceskostenvergoeding toe. Vervolgens gaat de belanghebbende in beroep bij de rechtbank, die hem echter in het ongelijk stelt. Belanghebbende gaat in hoger beroep bij het hof. Dan doet zich iets verrassends voor.

Het hof ontvangt een beroepschrift waarin staat: “Namens belanghebbende, zie verder het volledige procesdossier ter zake de beroepsprocedure, wordt hierdoor tijdig hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, bekend onder zaaknummer x. Een kopie van die beslissing is bijgevoegd. De volmacht maakt reeds deel uit van het Rechtbankdossier.” Het hof reageert met een brief waarin het aangeeft dat het hoger beroepschrift niet aan de vereisten voldoet. Het hof geeft de belanghebbende de kans om de omissie van de ontbrekende volmacht te herstellen. De belanghebbende antwoordt dat de volmacht onderdeel uitmaakt van het rechtbankdossier en wil geen dubbel werk verrichten.  

Het is vreemd dat de volmacht niet in het dossier van het hof zit, aangezien dit een verplicht onderdeel is van een beroepsdossier. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat “ondertekening van het beroepschrift als bewijs dient dat het beroepschrift door of namens de indiener is opgesteld. Als het beroepsschrift niet door de indiener zelf (mede) is ondertekend maar uitsluitend door de gemachtigde, dan is het bewijs niet geleverd indien geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd”. Het hof kon niet anders dan het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren omdat de belanghebbende, ondanks diverse verzoeken, de machtiging weigert te overleggen.

Wat kunnen we hiervan leren?

Voor elke beroepszaak dient een schriftelijke volmacht te worden overgelegd, evenals een uittreksel van het handelsregister waaruit blijkt dat de persoon, die de volmacht heeft gegeven, daartoe gerechtigd is. Bij het ontbreken van deze documenten wordt het (hoger) beroep niet-ontvankelijk verklaard. Met andere woorden: de rechter kijkt bij het ontbreken van deze documenten niet inhoudelijk naar de zaak.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2024123, BK-22/1242 | 15-01-2024

Een relatiebeding verbiedt een werknemer om na zijn dienstverband werkzaam te zijn voor relaties van zijn huidige werkgever. Een dergelijk beding valt onder de definitie van een concurrentiebeding in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Een concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is nietig, tenzij het noodzakelijk is vanwege zwaarwichtige bedrijfs- en dienstbelangen. Dat moet uit de bij het concurrentiebeding opgenomen schriftelijke motivering blijken.

In een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werd verwezen naar een huishoudelijk reglement. Dat reglement omvatte een relatiebeding op grond waarvan het werknemers was verboden om gedurende een jaar na het einde van het dienstverband werkzaam te zijn voor klanten en ex-klanten van de werkgever. Na afloop van de periode, waarvoor de arbeidsovereenkomst is aangegaan, heeft een werkneemster haar werkzaamheden voortgezet. Enkele weken later heeft de werkgever de werkneemster een nieuw contract aangeboden, waarin een relatiebeding voor vijf jaar was opgenomen. Een schriftelijke motivering voor de noodzaak van het beding vanwege zwaarwichtige bedrijfs- en dienstbelangen ontbrak. De werkneemster heeft geweigerd de nieuwe arbeidsovereenkomst te tekenen, waarna de werkgever haar wegens werkverzuim op staande voet heeft ontslagen.

Volgens de kantonrechter heeft de werkgever de verhoudingen tussen partijen nodeloos verslechterd door vast te houden aan de voorgelegde arbeidsovereenkomst en het -nietige- relatiebeding. Het door de werkgever aangevoerde werkverzuim levert geen dringende reden op voor een ontslag op staande voet. De werkneemster berust in het einde van de arbeidsovereenkomst. Bij een regelmatige opzegging had de arbeidsovereenkomst nog elf maanden voortgeduurd. De werkgever moet vanwege de onregelmatige opzegging een schadevergoeding betalen die gelijk is aan het loon over deze periode. Daarnaast moet de werkgever de werkneemster een transitievergoeding betalen. De kantonrechter heeft de werkgever ook veroordeeld tot betaling van de aanzegvergoeding wegens het niet tijdig schriftelijk informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Deze vergoeding is gelijk aan een maandloon van de werkneemster.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB2024502, 10779907 AZ VERZ 23-47 | 30-01-2024

De kantonrechter heeft het verzoek van een werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een werknemer toegewezen. De arbeidsovereenkomst is per 1 november 2022 beëindigd wegens verwijtbaar handelen. De werknemer heeft tegen de uitspraak van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. In verband met de beëindiging van zijn dienstverband heeft de werknemer een WW-uitkering aangevraagd. Deze is aanvankelijk geweigerd omdat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden.

Het hof heeft in hoger beroep het verzoek van de werknemer tot herstel van de arbeidsovereenkomst toegewezen per 1 januari 2024. De werknemer mocht de transitievergoeding houden als voorziening voor de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. Het hof heeft bepaald dat bij een toekomstige beëindiging van de herstelde arbeidsovereenkomst de duur van de ontbonden arbeidsovereenkomst en van de onderbreking meetellen bij de berekening van de transitievergoeding.

Het UWV heeft aan de werknemer geen WW-uitkering toegekend over de maanden november en december 2022 omdat de werknemer in die periode inkomsten heeft genoten, die hoger zijn dan 87,5% van het maandloon. Het UWV heeft de transitievergoeding aangemerkt als loon over die periode. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet terecht. In die maanden was geen sprake van een dienstverband en is geen werk verricht. Evenmin kan de transitievergoeding worden aangemerkt als met een bijstandsuitkering vergelijkbare voorziening. Het hof heeft geoordeeld dat de werknemer de transitievergoeding mocht houden als vorm van schadevergoeding. Een dergelijke vergoeding wordt niet aangemerkt als loon of inkomen. Dit betekent dat de WW-uitkering ten onrechte is geweigerd.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO2024954, 23/2541 | 21-01-2024

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over een artikel in de media van De Nederlandsche Bank. Volgens dat artikel is het voordeel van een familiehypotheek groter dan de zogenaamde jubelton (de inmiddels afgeschafte extra schenkingsvrijstelling ten behoeve van de eigen woning).

De familiehypotheek, die in het artikel wordt beschreven, is een lening voor de eigen woning, die binnen de familie wordt verstrekt, bijvoorbeeld door ouders aan hun kind. Het artikel gaat ervan uit dat de lening wordt gecombineerd met een jaarlijkse schenking door de geldverstrekker aan de schuldenaar. De rente op de lening is aftrekbaar als is voldaan aan de voorwaarden voor een eigenwoningschuld. De (vrijgestelde) schenking kan gebruikt worden om (een deel van) de rente te betalen. De staatssecretaris vindt deze combinatie van enerzijds renteaftrek en anderzijds het benutten van de schenkingsvrijstelling niet onwenselijk. Het kabinet heeft geen plannen om deze combinatie aan te pakken of de hypotheekrenteaftrek (verder) te beperken.

Omdat niet bekend is hoe vaak schenkingen onder de vrijstellingsgrens plaatsvinden in het kader van een familiehypotheek, kan de staatssecretaris niet aangeven wat het budgettaire belang van deze combinatie is.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2024-0000028506 | 06-02-2024

Een van de voorwaarden voor toepassing van de 30%-regeling is dat de werknemer uit een ander land is aangeworven. Of dat het geval is moet worden beoordeeld naar de feiten en omstandigheden op het moment van het aangaan of de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst.

Een andere voorwaarde is dat het verzoek betrekking heeft op een eerste tewerkstelling in Nederland.

Een werkneemster is uit India naar Nederland gekomen om hier een studie te volgen. Na het afronden van de studie heeft zij tijdelijk gewerkt. Deze dienstbetrekking voldeed niet aan het salariscriterium van de 30%-regeling. De werkzaamheden kwalificeerden niet als opleiding of stage omdat de opleiding al was afgerond. De vraag was of de werkneemster op het moment van het aangaan van de kwalificerende arbeidsovereenkomst al aan het werk was bij de tijdelijke werkgever. De rechtbank oordeelde dat dit het geval was. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank de tijdelijke baan op één lijn gesteld met een bijbaan tijdens de studie. Een dergelijke bijbaan is volgens de rechtbank geen belemmering voor de toepassing van de 30%-regeling.

In hoger beroep bestrijdt de inspecteur dat er intern beleid zou zijn waaruit blijkt dat werken tijdens de studie anders wordt beoordeeld dan werken nadat de studie in Nederland is afgerond. Voor de toepassing van de 30%-regeling wordt onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin een student na het beëindigen van zijn bijbaan wordt aangeworven en de situatie waarin de bijbaan nog niet is beëindigd.

In de eerste situatie sluit de bijbaan niet uit dat de student kwalificeert als een inkomende werknemer. Daarvoor is van belang dat de student/werknemer nog niet in Nederland woonde en ook niet in Nederland werkzaam was. In een dergelijk geval is geen sprake van begunstigend beleid maar van een juiste rechtstoepassing.

In de tweede situatie sluit de bijbaan uit dat de student kwalificeert als een inkomende werknemer, omdat hij op het moment van tot stand komen van de arbeidsovereenkomst in Nederland werkzaam is.

Het hof heeft het beroep van de werkneemster op het beleid over stages in het kader van de opleiding afgewezen, omdat in haar geval geen sprake is van een stage. Dat betekent dat evenmin sprake is van gelijke gevallen. Het hof is van oordeel dat de inspecteur het verzoek om toepassing van de 30%-regeling terecht heeft afgewezen.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS2024179, 23/631 | 22-01-2024

De belastingheffing in box 3 blijft de gemoederen bezighouden. Nadat de Hoge Raad in het zogenaamde kerstarrest van 24 december 2021 heeft geoordeeld dat het systeem van heffing, zoals dat sinds 2017 gold, in strijd is met het EVRM, heeft de politiek getracht de zaak te redden met eerst het Besluit rechtsherstel box 3 en vervolgens de Wet rechtsherstel box 3. Deze wet is op 28 december 2022 met terugwerkende kracht in werking getreden. Inmiddels ligt er een aantal zaken bij de Hoge Raad. De Advocaat-generaal (AG) bij de Hoge Raad heeft in enkele zaken een conclusie genomen.

Een van de zaken betreft een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten vóór de inwerkingtreding van de Wet rechtsherstel box 3, maar uitspraak gedaan nadat die wet in werking was getreden. Terwijl het hoger beroep liep heeft de inspecteur het voordeel uit sparen en beleggen ambtshalve verminderd in overeenstemming met het Besluit rechtsherstel box 3. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat met de ambtshalve vermindering nog niet voldoende rechtsherstel is geboden. Het hof heeft de box 3-heffing verder verminderd tot een heffing over het werkelijk behaalde rendement. De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld.

Volgens de AG had het hof het geschil moeten beoordelen met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3. Het oordeel van het hof is niet in overeenstemming met de Wet rechtsherstel box 3, maar wel in overeenstemming met het recht. De Wet rechtsherstel box 3 is volgens de AG vanuit EVRM-optiek ondeugdelijk. Omdat het ambtshalve verminderde voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement doet zich ook onder de Wet rechtsherstel box 3 een EVRM-schending voor. Het hof heeft terecht een op rechtsherstel gerichte compensatie verleend. De AG concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2024136, 23/01022 | 08-02-2024

De belastingheffing in box 3 blijft de gemoederen bezighouden. Nadat de Hoge Raad het zogenaamde kerstarrest van 24 december 2021 heeft gewezen, heeft de politiek getracht de zaak te redden met eerst het Besluit rechtsherstel box 3 en vervolgens de Wet rechtsherstel box 3. Deze wet is op 28 december 2022 met terugwerkende kracht in werking getreden. Inmiddels ligt er een aantal zaken bij de Hoge Raad. De Advocaat-generaal (AG) bij de Hoge Raad heeft in enkele zaken een conclusie genomen.

De Hoge Raad heeft in het kerstarrest geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van belastingheffing in box 3 onder omstandigheden leidt tot een schending van het recht op het ongestoord genot van eigendom. Dat recht is gewaarborgd in het Eerste Protocol bij het EVRM. De schending doet zich voor wanneer een belastingplichtige wordt geconfronteerd met een heffing naar een hoger voordeel uit sparen en beleggen dan het werkelijk behaalde rendement.

Hof Arnhem-Leeuwarden is van opvatting dat de strekking van het kerstarrest verder reikt dan tot enkel spaarders. Het kerstarrest geldt voor alle belastingplichtigen die in box 3 worden belast, ongeacht de samenstelling van het vermogen. De AG deelt deze opvatting.

De Wet rechtsherstel box 3 introduceert een andere wijze van bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen. Niet in alle gevallen leidt dat tot een lager voordeel dan volgens het systeem van de Wet IB 2001. De Wet rechtsherstel bepaalt dat in die gevallen het voordeel wordt vastgesteld volgens het oude systeem. De AG ziet niet in waarom in deze gevallen geen sprake zou kunnen zijn van een inbreuk op het eigendomsrecht. Onder de Wet rechtsherstel worden bepaalde gevallen niet langer belast volgens het oude forfaitaire stelsel, maar de groep belastingplichtigen, die nog wel worden belast volgens dat stelsel, worden mogelijk voor een hoger bedrag in de heffing betrokken dan het werkelijk door deze belastingplichtigen behaalde rendement.

De procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden betrof een belastingplichtige met woningen in box 3. Bij de vaststelling van het werkelijk behaalde rendement heeft het hof geen rekening gehouden met kosten, die verband houden met een niet-verhuurd appartement in Frankrijk en met een waardestijging van een verhuurde woning in Nederland. De AG is van mening dat een ongerealiseerde waardevermeerdering meetelt bij het bepalen van het werkelijk behaalde rendement. Het hof heeft dat ten onrechte niet gedaan. Ook heeft het hof ten onrechte geen rekening gehouden met de gemaakte kosten. Volgens de AG is het hof er ten onrechte van uitgegaan dat slechts kosten tot verwerving, inning en behoud van inkomsten in mindering komen op het werkelijk behaalde rendement.

De AG concludeert tot verwijzing voor een onderzoek naar de op het werkelijk behaalde rendement in mindering te brengen kosten van het appartement in Frankrijk.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2024138, 23/02894 | 08-02-2024

De minister van SZW heeft onderzoek laten doen naar verbeteringen in het stelsel van kindregelingen. Dat stelsel bestaat uit de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Deze regelingen worden uitgevoerd door twee uitvoerders. De kinderbijslag wordt uitgevoerd door de Sociale Verzekeringsbank en het kindgebonden budget door de Dienst Toeslagen. Beide regelingen zijn met elkaar verbonden omdat het recht op kinderbijslag een voorwaarde is voor het recht op kindgebonden budget.

Volgens het onderzoek is een belangrijke eerste stap naar een structurele oplossing het vervangen van de bestaande regelingen door één regeling. Twee basisvarianten zijn op hoofdlijnen uitgewerkt. De eerste variant is inkomensonafhankelijk.
De tweede variant is inkomensafhankelijk. Binnen deze variant zijn subvarianten mogelijk, namelijk een volledig inkomensafhankelijke regeling en een gedeeltelijk inkomensafhankelijke regeling. De laatste bestaat uit een basisbedrag voor alle ouders en een inkomensafhankelijke verhoging voor sommige ouders.

Een inkomensonafhankelijke regeling biedt ouders de zekerheid over het bedrag, dat zij ontvangen. Het probleem van hoge terugvorderingen en het niet-gebruik van het huidige toeslagenstelsel wordt daarmee opgelost. Wel gaat de mogelijkheid verloren om gezinnen met een lager inkomen gericht extra te ondersteunen. Een volledig inkomensafhankelijke regeling biedt wel gerichte ondersteuning. Om aan te sluiten bij de actuele financiële situatie zou mogelijk met voorschotten gewerkt moeten worden. Dit biedt echter geen zekerheid over de hoogte van de bijdrage. Het opnemen van een inkomensonafhankelijk basisbedrag verhoogt de zekerheid, maar maakt de regeling minder gericht.

Welke keuzes gemaakt worden is aan het volgende kabinet.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2024-0000034985 | 08-02-2024

De Wet IB 2001 maakt het mogelijk om administratieplichtigen te verplichten om gegevens betreffende aan derden betaalde bedragen aan te leveren aan de Belastingdienst. Dat is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit IB. Inhoudingsplichtigen voor de loonheffing en collectieve beheersorganisaties zijn aangewezen om deze gegevens te verstrekken. Het aanleveren van deze gegevens dient jaarlijks voor 1 februari te gebeuren. De verplichting geldt uitsluitend voor aan natuurlijke personen betaalde bedragen. Niet aangeleverd hoeven te worden betalingen op basis van een factuur waarop een bedrag aan btw van meer dan € 0 is vermeld. In andere gevallen, dus als geen factuur is verzonden door de derde of als deze een factuur stuurt zonder btw, moeten de gegevens wel worden aangeleverd. In maart 2023 heeft de Belastingdienst tijdens overleg gemeld dat een factuur met daarop de melding “btw-verlegd” niet onder de renseigneringsverplichting valt.

Inmiddels is gebleken dat de Belastingdienst een ander standpunt inneemt. Dat blijkt uit het document Vragen en Antwoorden Uitbetaalde Bedragen aan Derden dat op de website van de Belastingdienst te vinden is.

Dit betekent dat inhoudingsplichtigen, die betalingen hebben gedaan aan een natuurlijke persoon, die voor zijn diensten een factuur “btw-verlegd” heeft uitgereikt, deze betalingen moeten melden aan de Belastingdienst. Brancheorganisaties NBA en RB hebben de Belastingdienst gevraagd uitstel te verlenen voor de melding van uitbetaalde bedragen aan derden voor deze gevallen.

Bron: Belastingdienst | publicatie | 05-02-2024

De Belastingdienst kan door het opleggen van een navorderingsaanslag corrigeren dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Om te kunnen navorderen moet de inspecteur beschikken over een nieuw feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of te laag is vastgesteld. Een nieuw feit is niet vereist als de belastingplichtige te kwader trouw is. De bevoegdheid om een navorderingsaanslag op te leggen vervalt na het verstrijken van vijf jaar na het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Betreft de navordering een inkomens- of vermogensbestanddeel dat in het buitenland is opgekomen of wordt aangehouden, dan geldt een termijn van twaalf jaar waarbinnen navordering kan plaatsvinden.

Navordering kan ook plaatsvinden als te weinig belasting is geheven, doordat de gekozen onderlinge verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is gewijzigd. De hiervoor genoemde vijf- en twaalfjaarstermijn zijn in die gevallen niet van toepassing.

De Belastingdienst heeft naar aanleiding van een inkeermelding met betrekking tot tegoeden op buitenlandse bankrekeningen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd. Daarbij is uitgegaan van een 50/50 verdeling van de tegoeden tussen de belanghebbende en haar ex-partner. Pas na het opleggen van de navorderingsaanslagen delen de belanghebbende en haar ex-partner mee dat zij 100% van de tegoeden aan de belanghebbende wensen toe te rekenen. De inspecteur legt daarop een tweede serie navorderingsaanslagen op aan de belanghebbende.

Er volgt een procedure, waarbij in geschil is of sprake is van een nieuw feit of kwade trouw en of de inspecteur deze navorderingsaanslagen tijdig heeft opgelegd. Hof Den Bosch is van oordeel dat de tweede serie navorderingsaanslagen tijdig en juist is opgelegd. De navorderingstermijnen gelden niet in het geval van een wijziging van de onderlinge verdeling. De inspecteur heeft geen ambtelijk verzuim begaan en een nieuw feit is voor deze navorderingsaanslagen niet vereist.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof zonder nadere motivering ongegrond verklaard.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLI:NL:HR:2024:93, 23/01341 | 25-01-2024

Het Hof van Justitie EU heeft op 16 november 2023 twee arresten gewezen over de internationale individuele waardeoverdracht van pensioenen bij wisseling van baan.

Op grond van de Pensioenwet heeft een werknemer bij wisseling van werkgever het recht om het opgebouwde pensioen over te hevelen naar de pensioenregeling van de nieuwe werkgever. De Pensioenwet stelt voorwaarden aan de waardeoverdracht. Waardeoverdracht is ook mogelijk als de nieuwe werkgever in het buitenland is gevestigd en de werknemer gaat deelnemen in de buitenlandse pensioenregeling. Bij een internationale waardeoverdracht stelt Nederland vergelijkbare voorwaarden als bij een binnenlandse waardeoverdracht. Twee van deze voorwaarden vormen volgens het Hof van Justitie EU een belemmering van het vrije verkeer van werknemers.

De voorwaarden betreffen het afkoopverbod en de aansprakelijkstelling. De eerste voorwaarde houdt in dat in het buitenland geen ruimere afkoopmogelijkheden mogen bestaan dan in Nederland. De tweede voorwaarde houdt in dat de buitenlandse pensioenuitvoerder aansprakelijkheid moet aanvaarden voor de Nederlandse belastingschuld, die ontstaat bij afkoop van het pensioen in het buitenland of als het pensioen als zekerheid wordt gegeven door de werknemer.

Op grond van deze arresten stelt Nederland deze twee voorwaarden niet langer bij een internationale individuele waardeoverdracht van pensioenen. Het wordt daardoor eenvoudiger om een internationale waardeoverdracht van pensioenen te realiseren.

De arresten hebben directe werking en worden door de Belastingdienst gerespecteerd vanaf 16 november 2023. De Pensioenwet en de fiscale wet- en regelgeving zullen aangepast moeten worden.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000274339 | 21-12-2023

Voor het antwoord op de vraag of een geldverstrekking fiscaal als een geldlening of als een kapitaalverstrekking wordt aangemerkt, is de civielrechtelijke vorm in beginsel beslissend. Er geldt op deze hoofdregel een uitzondering voor een schijnlening. Dat is een geldverstrekking die de vorm heeft van een lening, terwijl partijen een kapitaalverstrekking hebben beoogd. Of een lening een schijnlening is, moet worden beoordeeld op het moment van aangaan van deze lening.

Een vennootschap heeft in 2014 alle aandelen in een buitenlandse onderneming overgenomen voor € 1. Tegelijk heeft de vennootschap voor € 1 vorderingen op de onderneming overgenomen. De nominale waarde van de vorderingen bedroeg $ 200 miljoen. Deze vorderingen waren volgens de vennootschap schijnleningen. Door in het land van vestiging geldende valutarestricties en kapitaalbeschermingsmaatregelen konden toekomstige winsten van de onderneming niet als dividend aan eiseres worden uitgekeerd, maar wel als terugbetaling op de verstrekte leningen.

De rechtbank heeft dat standpunt niet overgenomen, maar volgt het standpunt van de Belastingdienst. Die is van mening dat civielrechtelijk sprake is van opeisbare geldleningen. De vennootschap heeft de leningen overgenomen omdat zij kennelijk verwachtte daar een opbrengst uit te kunnen halen in de vorm van aflossing op de leningen. Dat betekent volgens de rechtbank dat de vennootschap is uitgegaan van een aflossingsverplichting voor de buitenlandse onderneming. De onderneming heeft na de overdracht van de aandelen terugbetalingen op de leningen aan de vennootschap gedaan. De leningen zijn niet dusdanig gewijzigd dat daarbij het karakter wezenlijk is veranderd. Dat door omstandigheden de leningen niet meer volwaardig zijn, wil niet zeggen dat het geen leningen meer zijn.

De rechtbank vindt niet waarschijnlijk dat op het moment van overname van de vorderingen niet te verwachten viel dat de onderneming aflossingen zou doen. De onderneming heeft ten tijde van de overname extern € 5,8 miljoen gefinancierd om aan de verkoper te betalen. Deze financiering is binnen enkele maanden afgelost.

De door de vennootschap ontvangen aflossingen zijn geen onder de deelnemingsvrijstelling vallende  terugbetalingen van kapitaal, maar behoren tot haar belastbare winst.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL202432, ARN 21/3167, 21/5485 en 22/1437 | 04-01-2024

De minister van SZW heeft Kamervragen beantwoord over doorwerken na het bereiken van de AOW-leeftijd.

De arbeidsrechtelijke positie van werknemers verandert bij het bereiken van de AOW-leeftijd. Vanaf die leeftijd geldt een verlicht arbeidsrechtelijk regime. De loondoorbetalingsverplichting bij ziekte bedraagt zes weken en bij ontslag hoeft de werkgever geen transitievergoeding te betalen. Daarnaast kunnen de arbeidsovereenkomst of de cao bepalingen bevatten over de arbeidsvoorwaarden van een werknemer na het bereiken van de AOW-leeftijd.

De minister wijst erop dat het maken van afspraken over arbeidsvoorwaarden een aangelegenheid is van werkgever en werknemer. Dat houdt in dat zij in beginsel de vrijheid hebben om afspraken te maken over de hoogte van het loon en het recht op bonussen, mits deze niet in strijd zijn met dwingendrechtelijke bepalingen zoals het recht op minimumloon.

Uit een onderzoek onder de 108 grootste bedrijfstak- en ondernemingscao’s blijkt dat er geen expliciete bepalingen zijn dat opgebouwde dienstjaren niet langer meetellen voor de inschaling bij het bereiken van de AOW-leeftijd.

De minister ziet voor zichzelf geen rol weggelegd om met sociale partners in gesprek te gaan over de (rechts)positie van werknemers die doorwerken na de AOW-leeftijd.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2024-0000003787 | 30-01-2024

In het arrest Vester uit 2019 heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat het toepassen van de wachttijd van 104 weken voor het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij migrerende werknemers een belemmering vormt van het vrije verkeer van werknemers. Naar aanleiding van dit arrest heeft het UWV beleid opgesteld, waardoor in deze situaties de wachttijd wordt verkort in overeenstemming met de wachttijd van de bevoegde lidstaat.

In een procedure van een in België wonende grensarbeider, die in Nederland werkte, zou dit beleid neerkomen op een wachttijd van 52 weken. Het UWV heeft dat beleid echter niet toegepast omdat geen sprake was van een inkomenshiaat. De werknemer ontving een Belgische werkloosheidsuitkering.

Volgens de Centrale Raad van Beroep kon het UWV niet volstaan met een verhoging van de reeds bestaande WAO-uitkering na afloop van 104 weken wachttijd. Het UWV baseerde dat op het feit dat aan de grensarbeider uit coulance een Belgische werkloosheidsuitkering was toegekend. De WAO-uitkering had moeten worden verhoogd vanaf het moment waarop de toegenomen arbeidsongeschiktheid van de grensarbeider 52 weken heeft voortgeduurd.

De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat de grensarbeider met ingang van 11 augustus 2018 recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB2024163, 22/567 WAO | 11-01-2024

Het vermogen in box 3 is onderverdeeld in drie vermogenscategorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor banktegoeden en schulden wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het in een kalenderjaar werkelijk behaalde rendement. Deze forfaitaire rendementspercentages kunnen pas na afloop van het kalenderjaar worden vastgesteld. Voor 2023 bedraagt het forfaitaire rendement voor banktegoeden 0,92%. Voor schulden geldt een forfaitair rendement van 2,46%.

Het forfaitaire rendement voor de categorie overige bezittingen in 2025 bedraagt op basis van de huidige berekeningswijze 5,88%. Voor 2024 geldt voor deze categorie een forfaitair rendement van 6,04%.

Voor de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2024 wordt voor banktegoeden gerekend met een rendement van 1,03% en voor de categorie schulden met 2,47%.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2024-0000009211 | 24-01-2024

Sinds 1 januari 2023 vallen de levering en installatie van zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen onder het nultarief van de omzetbelasting. De staatssecretaris van Financiën heeft onderzocht of uitbreiding van de toepassing van het nultarief voor zonnepanelen mogelijk en wenselijk is. De uitkomst is dat dit niet het geval is.

Belangrijkste reden voor de invoering van het nultarief voor particuliere zonnepaneelhouders was het verminderen van de uitvoerings- en administratieve lasten. Uitbreiding van de regeling naar openbare gebouwen en gebouwen, die worden gebruikt voor activiteiten van algemeen belang, leidt tot verzwaring van de administratieve lasten bij leveranciers en bij de Belastingdienst. Het onderscheid naar gebruik van gebouwen is lastig te maken.

De staatssecretaris verwijst naar een onlangs uitgevoerde evaluatie van verlaagde btw-tarieven. Daaruit blijkt dat gerichte subsidies doelmatiger zijn om de consumptie van bepaalde zaken te stimuleren dan het verlaagde btw-tarief.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 23-01-2024

Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken is in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd. Voor een woning, die voor de verkrijger als hoofdverblijf zal dienen, geldt een tarief van 2%. Voor een verkrijger, die jonger is dan 35 jaar, geldt onder voorwaarden eenmalig een vrijstelling van overdrachtsbelasting.

De vraag in een procedure voor Hof Den Bosch was of het hanteren van een leeftijdsgrens voor de vrijstelling een verboden onderscheid naar leeftijd inhoudt. Volgens het hof bestaat voor de leeftijdsgrens een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het hof wijst erop dat niet iedere vorm van ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is. De wetgever heeft een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd. Dat geldt ook voor het bestaan van een objectieve en redelijke rechtvaardiging om gelijke gevallen verschillend te behandelen. De wetgever heeft met de startersvrijstelling de positie van koopstarters op de woningmarkt willen verbeteren. Het merendeel van deze starters is tussen de 25 en 35 jaar oud. Met de gekozen leeftijdsgrens is hierbij aangesloten.

Belastingheffing is een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom. Een dergelijke inbreuk is slechts toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Die evenredigheid ontbreekt als de betrokken belastingplichtige wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. De overdrachtsbelasting wordt in beginsel geheven van iedereen die een onroerende zaak verkrijgt. Om die reden kan naar het oordeel van het hof geen sprake zijn van een individuele en buitensporige last. De last laat zich in het geval van deze belastingplichtige niet sterker voelen dan in het algemeen.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20233289, 22/02252 | 10-10-2023

De op een belastingplichtige drukkende premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting.

De vraag in een procedure voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant is of de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering, waarvan een bv de verzekeringnemer is, in aftrek kunnen worden gebracht door de dga. De bv heeft de premies gedurende een reeks van jaren betaald en doorbelast aan de dga in de onderlinge rekening-courantverhouding. De kern van het geschil is of sprake is van op de dga drukkende premies. Omdat sprake is van een aftrekpost, rust de bewijslast op de dga.

De dga voerde aan dat het altijd de bedoeling is geweest om de verzekering op zijn eigen naam en voor zijn eigen rekening te hebben. Dat was het geval toen hij zijn onderneming dreef in de vorm van een eenmanszaak. Bij de inbreng van de onderneming in een bv heeft de verzekeraar de bv als verzekeringnemer aangemerkt. In de jaren dat de bv als verzekeringnemer op de polis vermeld stond, was de dga civielrechtelijk niet verplicht om de verschuldigde premies te betalen. De rechtbank Noord-Nederland heeft eerder geoordeeld dat voor aftrek van de premies niet vereist is, dat iemand die in de hoedanigheid van verzekeringnemer heeft betaald aan de verzekeraar. Als de verzekeringnemer een ander is dan de belastingplichtige, moet wel duidelijk zijn dat de premies uiteindelijk voor diens rekening komen. Uit de wettekst en de jurisprudentie volgt niet dat de belastingplichtige de verzekeringnemer moet zijn.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant deelt deze opvatting en is gelet op de feiten van oordeel dat de premies op de dga hebben gedrukt, hoewel hij niet de verzekeringnemer was. De dga kan de premie daarom in aftrek brengen.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB2024143, 23/13 en 23/3465 tot en met 23/3467 | 11-01-2024

De verhuur van onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting. Er geldt een uitzondering op deze vrijstelling voor de verhuur in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen, die daar slechts voor een korte periode verblijf houden. Op deze zogenaamde short-stay-uitzondering is het verlaagde tarief van toepassing. De uitzondering is gebaseerd op de Btw-richtlijn. Volgens het Hof van Justitie EU hebben de lidstaten van de EU een beoordelingsmarge om onderscheid te maken tussen vrijgestelde verhuur en verstrekkingen in het hotelbedrijf of sectoren met soortgelijke functies. Het begrip sectoren met soortgelijke functies moet ruim worden uitgelegd. De voorwaarde van kort verblijf is een passende voorwaarde om te bepalen of de activiteit past binnen het tijdelijk verstrekken van accommodatie in het kader van een commerciële relatie.

In de nationale wet is niet geregeld wanneer sprake is van kort verblijf. In het Vastgoedbesluit heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat kenmerkend is voor kort verblijf dat de tijdelijke bewoner niet is belast met de zorg voor de inventaris. Als gasten feitelijk maximaal zes maanden in een accommodatie verblijven en zij het middelpunt van hun maatschappelijk leven niet daarheen verplaatsen, is in ieder geval sprake van verblijf voor een korte periode. Bij verhuur voor een langere periode dan zes maanden rust op de verhuurder de bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een verblijf voor een korte periode.

De rechtbank Gelderland is van oordeel dat de short-stay-uitzondering van toepassing is op de verhuur van een vakantievilla door een bv aan haar dga. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar. De villa is uitsluitend door de dga gebruikt. Op basis van de wet en jurisprudentie is volgens de rechtbank geen sprake van concurrentie door de bv met het hotel- en vakantiebestedingsbedrijf. Dat zou betekenen dat de verhuur volgens de hoofdregel is vrijgesteld van omzetbelasting en de omzetbelasting op de verbouwingskosten van de villa niet voor aftrek in aanmerking komt. Op basis van het Vastgoedbesluit meent de rechtbank echter dat de duur van het feitelijke verblijf doorslaggevend is voor toepassing van de short-stay-uitzondering. Dat geldt ook als sprake is van een langlopende exclusieve huurovereenkomst van een woning zonder recreatiebestemming. De rechtbank vond aannemelijk dat de dga en zijn gezin gedurende het jaar van de huurovereenkomst steeds feitelijk kort in de villa hebben verbleven. Dat verblijf varieerde van enkele dagen tot twee weken zomervakantie.

Volgens de rechtbank kan de bv een beroep doen op het begunstigende beleid van het Vastgoedbesluit, ook al wijkt het besluit af van een richtlijnconforme uitleg van de Nederlandse wet.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL2024194, ARN 22/5092 en 22/5093 | 29-01-2024

De arbeidsovereenkomst van een werknemer omvat een bonusregeling. De werknemer heeft recht op een bonus bij het behalen van bepaalde omzettargets. Volgens de bonusregeling vervalt de aanspraak op een bonus als de werknemer 75% of meer van een jaar arbeidsongeschikt is geweest en bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst vanwege een dringende reden. De bonus wordt pro rato vastgesteld als de arbeidsovereenkomst voor het einde van het jaar eindigt vanwege een andere dan een dringende reden.

De werknemer is door de werkgever eerst op non-actief gesteld en vervolgens ontslagen omdat hij als directeur een relatie had met de vrouw van een ondergeschikte. In de ontslagprocedure is dat als ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer gekwalificeerd. De werknemer is een groot deel van het jaar 2022 afwezig geweest vanwege de non-actiefstelling. De kantonrechter legt uit dat de wetgever nadrukkelijk onderscheid maakt tussen een dringende reden als grond voor ontslag op staande voet en ernstig verwijtbaar handelen. De letterlijke tekst van de bonusregeling vermeldt enkel de dringende reden als reden om geen bonus uit te keren. De betekenis daarvan kan niet worden opgerekt naar ‘dringende reden en ernstig verwijtbaar handelen’. De werknemer heeft op grond van de bonusregeling aanspraak op een bonus over 2022.

De kantonrechter heeft het beroep van de werkgever op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid afgewezen. In het algemeen geldt dat terughoudend moet worden getoetst of de toepassing van een overeengekomen regel in een bepaald geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze terughoudende toetsing leidt tot het oordeel dat toekenning van de bonus naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. De bonusregeling is gebaseerd op het bedrijfsresultaat en houdt geen rekening met de individuele prestaties van de werknemer. De werkgever heeft de bonusregeling opgesteld en geen regeling getroffen voor langdurige afwezigheid anders dan wegens arbeidsongeschiktheid of voor andere ontslaggronden.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20239211, 10575063\CV EXPL 23-2484 | 29-01-2024

De ministers van SZW en VWS en voor Primair en Voortgezet Onderwijs hebben de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd over de voortgang van het PNIL-werkprogramma. Dat programma moet duurzame arbeidsrelaties stimuleren en schijnzelfstandigheid aanpakken in de sectoren kinderopvang, onderwijs, zorg en cultuur (de PNIL-sectoren).

Het kabinet moet er met de sociale partners voor zorgen dat de arbeidsmarkt zo is ingericht, dat mensen kunnen werken op een manier die bij hen past. Enerzijds moet er ruimte en vrijheid zijn voor zelfstandig ondernemerschap. Anderzijds moeten werknemers daadwerkelijk kunnen werken in dienstbetrekking. Werk moet, ongeacht de contractvorm, plaatsvinden onder de wettelijke voorwaarden die daarbij horen. In veel gevallen wordt werk nu verricht door vermeende zelfstandigen, terwijl in juridische zin sprake is van werknemers.

Aandachtspunt is, naast het bevorderen van goed en aantrekkelijk werkgeverschap, het stimuleren van de samenwerking tussen werkgevers in een regio. Dit regionale werkgeverschap biedt werkgevers de flexibiliteit om werkenden op verschillende plekken in te zetten en geeft werkenden de kans om afwisselend werk te doen. Regionaal werkgeverschap kan worden vormgegeven door gezamenlijke flexpools en door het onderling uitlenen van personeel. Een regionaal arbeidscontract zou een andere vorm kunnen zijn. Meerdere werkgevers sluiten dan gezamenlijk met een werknemer een arbeidsovereenkomst. Het doel is om het werken in dienstbetrekking aantrekkelijker te maken voor werkenden en om werkgevers in de regio flexibiliteit zonder belemmeringen te bieden. Over deze variant lopen verkennende gesprekken tussen zorgwerkgevers, de ministeries van VWS en SZW en de Belastingdienst. Mogelijk is deze variant ook toepasbaar in het onderwijs.

De Tweede Kamer heeft het kabinet in een motie gevraagd om naast risicogerichte handhaving op schijnzelfstandigheid sectorgericht te handhaven in de sectoren zorg, onderwijs en kinderopvang. De Belastingdienst voert handhavingsactiviteiten niet sectorspecifiek maar risicogericht uit. De uitvoerings- en handhavingsstrategie van de Belastingdienst is meer gericht op het voorkomen van fouten dan op het achteraf corrigeren.

Volgens de bewindslieden is actieve inzet noodzakelijk om de schijnzelfstandigheidsproblematiek in de PNIL-sectoren aan te pakken. Over de verdere voortgang van het PNIL-programma zullen de bewindslieden de Kamer later in het jaar informeren.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2024-0000015637 | 23-01-2024

Een partij in een bestuursrechtelijke procedure kan een verzoek om wraking van een of meerdere rechters indienen. Wanneer het wrakingsverzoek is gedaan voordat uitspraak is gedaan, dient de rechter om wiens wraking is verzocht zich te onthouden van verdere bemoeienis met de zaak. Eerst dient op het wrakingsverzoek te worden beslist. Voor het geval het wrakingsverzoek is ingediend op de zitting staat in de Algemene wet bestuursrecht dat het onderzoek ter zitting op dat moment wordt geschorst. Volgens de Hoge Raad geldt deze regel ook als het wrakingsverzoek wordt gedaan op een ander moment dan tijdens de zitting, maar voor de uitspraak.

Een uitspraak in de hoofdzaak, voordat op het wrakingsverzoek is beslist, vormt een inbreuk op de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Indien in hogere instantie terecht erover wordt geklaagd dat deze situatie zich voordoet, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.

De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Amsterdam vernietigd. Het hof had de uitspraak in de hoofdzaak moeten uitstellen totdat op het na de zitting gedane wrakingsverzoek was beslist. Het hof heeft dit echter niet gedaan. Hof Amsterdam moet de zaak nu nogmaals behandelen.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR202454, 22/02976 | 18-01-2024

Een van de voorwaarden voor toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers is dat de werknemer beschikt over een specifieke deskundigheid. Wanneer de werknemer voldoet aan de daarvoor geldende salarisnorm, wordt verondersteld dat hij over de vereiste specifieke deskundigheid beschikt. Voor werknemers, die jonger zijn dan 30 jaar, geldt een verlaagde salarisnorm op voorwaarde dat de werknemer een mastertitel heeft behaald in het wetenschappelijke onderwijs (wo).

In een procedure voor de rechtbank Gelderland is de vraag of een werknemer een masterdiploma in het wo bezit. De werknemer heeft een masterdiploma behaald aan een Nederlandse hbo-instelling. Volgens de Belastingdienst kwalificeert deze titel niet en is de 30%-regeling niet van toepassing.

De rechtbank volgt het standpunt van de Belastingdienst niet. Bepalend is of de titel op wetenschappelijk niveau is. Het niveau van de instelling is niet doorslaggevend. Tegenwoordig kunnen hbo-instellingen onderwijs verzorgen op wo-niveau. In deze zaak staat vast dat de opleiding van de werknemer is geaccrediteerd als “wo-master”. De Belastingdienst heeft het verzoek om toepassing van de 30%-regeling ten onrechte afgewezen.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL2024188, ARN 23_2946 | 16-01-2024

Omzetbelasting wordt niet alleen verschuldigd op het moment waarop een factuur wordt uitgereikt. Als geen factuur wordt uitgereikt, wordt omzetbelasting verschuldigd op het moment waarop de factuur uiterlijk had moeten worden uitgereikt.

De Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd aan een bv. Deze bv verrichtte managementdiensten voor een andere bv. Volgens de managementovereenkomst bedroeg de jaarlijkse vergoeding € 100.000. Vanwege de slechte financiële positie van de andere bv heeft de bv in de jaren 2015 en 2016 facturen uitgereikt voor een totaalbedrag van € 75.000 per jaar. Voor het restant van € 50.000 zijn geen facturen uitgereikt.

Volgens de Belastingdienst was de intentie om het bedrag van € 50.000 alsnog in rekening te brengen. Dit zou blijken uit de administratie, die een post “nog te factureren” omvatte ter grootte van dit bedrag. De bv had volgens de Belastingdienst in 2015 en 2016 facturen moeten uitreiken voor een bedrag van € 100.000. De Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag opgelegd voor de over € 50.000 verschuldigde omzetbelasting

Hof Den Haag deelt de opvatting van de Belastingdienst niet. De naheffingsaanslag is ten onrechte opgelegd. De bv heeft het bedrag van € 50.000 niet gefactureerd en ook niet ontvangen. Het hof wijst erop dat, indien een partij bij een overeenkomst prestaties verricht en daarvoor aan de andere partij een lager bedrag in rekening brengt dan op grond van de overeenkomst mogelijk zou zijn, het werkelijk in rekening gebrachte bedrag als maatstaf van heffing geldt. Dat blijkt uit rechtspraak van het  Hof van Justitie EU. Het in de administratie als “nog te factureren” bedrag is niet van belang.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20232353, BK-23/00051 en BK-23/00052 | 29-11-2023

Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel in behandeling tot wijziging van de Wet tegemoetkomingen loondomein. Strekking van het wetsvoorstel is het vervallen van het lage inkomensvoordeel. De minister van SZW heeft een nota van wijziging inzake dit wetsvoorstel ingediend. In deze nota van wijziging wordt het loonkostenvoordeel oudere werknemer stapsgewijs afgeschaft. De minister heeft de Kamer eerder schriftelijk geïnformeerd over deze stapsgewijze afschaffing. Concreet ziet deze er als volgt uit:

Overzicht bedragen per verloond uur

 

 2024

 2025

 2026

 Dienstbetrekkingen, die beginnen vóór 1 januari  2024

 € 3,05

 € 3,05

 € 3,05

 Dienstbetrekkingen, die beginnen in 2024

 € 3,05

 € 1,35

 –

 Dienstbetrekkingen, die beginnen in 2025

 

 € 1,35

 –

 Dienstbetrekkingen, die beginnen in 2026

 

 

 –

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2024-0000005025 | 18-01-2024

Op 1 juli 2023 is de Wet toekomst pensioenen (Wtp) in werking getreden. De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft een brief naar de Eerste en Tweede Kamer gestuurd over de planning van de uitwerking van de moties en toezeggingen, die zijn gedaan bij de behandeling van de wet. In deze brief gaat de minister in op een eventuele wijziging van het overgangsrecht betreffende de premievrije voortzetting van pensioen bij arbeidsongeschiktheid bij verzekeraars en op de nota van wijziging op de Wet pensioenverdeling bij scheiding.

Premievrije voortzetting

De minister heeft een verruiming van het in de wet vastgelegde overgangsrecht toegezegd. Het (verruimde) overgangsrecht zal geen verplichting zijn. Het zal afspraken tussen werkgever, werknemer en verzekeraar mogelijk maken over de premievrije voortzetting vanwege arbeidsongeschiktheid bij wisseling van uitvoerder.

Wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding 2022

Vanwege de inhoudelijke samenhang van de Wtp met het wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding 2022 wil de regering de inwerkingtreding van dat wetsvoorstel opschuiven naar het einde van de transitieperiode. Dat heeft tot gevolg dat de beoogde verbetering van de bescherming van scheidende partners pas later bereikt zal worden. De regering zal daarom bij nota van wijziging overbruggingsmaatregelen voorstellen. Deze maatregelen moeten mogelijk maken dat de verdeling van pensioen bij scheiding al eerder in de geest van het wetsvoorstel kan plaatsvinden. De minister verwacht dat zij de nota van wijziging rond de zomer kan publiceren voor internetconsultatie.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | 2024-0000007778 Mon, 15 Jan 2024 00:00:00 +0100

De arbeidsovereenkomst van een werknemer omvatte een geheimhoudingsbeding en een non-concurrentiebeding. Na zijn uitdiensttreding ontstond een geschil over de vraag of de werknemer het geheimhoudingsbeding heeft geschonden. Dat zou tijdens het dienstverband zijn gebeurd door een klantenlijst naar zijn privé e-mailadres te sturen.

Volgens de kantonrechter is het geheimhoudingsbeding niet geschonden door het sturen van de lijst naar zichzelf. Niet is gebleken dat de werknemer de lijst of de informatie daarop met derden heeft gedeeld. Het vermoeden van de werkgever dat dit is gebeurd, is onvoldoende om de conclusie te trekken dat het geheimhoudingsbeding is geschonden.

De werkgever heeft de kantonrechter gevraagd om de werknemer te verbieden om contact te hebben met personen of bedrijven op de lijst. Volgens de kantonrechter vraagt de werkgever daarmee in feite om een relatiebeding tussen partijen van toepassing te verklaren. Noch bij de aanvang van de arbeidsovereenkomst, noch op een later moment zijn partijen een relatiebeding overeengekomen. De kantonrechter heeft het verzoek om een contactverbod afgewezen.

De werkgever heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd, die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de werknemer de werkgever onrechtmatig beconcurreert door contact te hebben met klanten die op de lijst staan.

Bron: Rechtbank Rotterdam | jurisprudentie | ECLINLRBROT202312327, 10479780 CV EXPL 23-11978 | 21-12-2023

Een arbeidsovereenkomst houdt in, dat de werknemer zich verbindt in dienst van de werkgever tegen betaling van loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. De kenmerkende elementen van een arbeidsovereenkomst zijn ‘in dienst van’, ‘loon’, ‘gedurende zekere tijd’ en ‘arbeid’. Aan de hand van de Haviltexmaatstaf moet worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst aan te gaan.

Een procedure voor de kantonrechter betreft de vraag of de tussen partijen gesloten praktijkovereenkomst voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) een arbeidsovereenkomst is. Voor het geval het inderdaad om een arbeidsovereenkomst gaat, is de vraag of deze is geëindigd door opzegging, en zo nee, of deze ontbonden dient te worden.

De kantonrechter stelt vast dat de elementen ‘gedurende zekere tijd’, ‘loon’ en ‘in dienst van’ aanwezig waren in de praktijkovereenkomst. Het element ‘arbeid’ ontbrak echter. De werkzaamheden waren gericht op het uitbreiden van de kennis en ervaring ter voltooiing van de opleiding van de leerling. In de praktijkovereenkomst staat, dat de in het kader van die overeenkomst te verrichten activiteiten een leerfunctie hebben. De leerdoelen van de student maken onlosmakelijk deel uit van de overeenkomst. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt hieruit dat partijen de praktijkovereenkomst hebben gesloten met het oog op de opleiding van de student. Door het ontbreken van het element ‘arbeid’ is geen sprake van een arbeidsovereenkomst tussen partijen.

Bron: Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBNNE2024107, 10749104 \ AR VERZ 23-78 | 16-01-2024

De bewijslast om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op voorkoming van dubbele belasting rust op de belastingplichtige.

In een procedure voor Hof Den Bosch verstrekte een belastingplichtige een overzicht van projecten in het buitenland waaraan hij heeft gewerkt. Het overzicht omvatte de begin- en einddata van de projecten, maar vermeldde niets over de feitelijke aanwezigheid van de belastingplichtige in de diverse landen ten behoeve van die projecten. Het hof kon daarom niet vaststellen of de belastingplichtige heeft voldaan aan de voorwaarden voor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van de van toepassing zijnde belastingverdragen.

Voor zover er geen belastingverdrag met een bepaald land is gesloten, dient voor een eventuele vermindering op grond van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting te worden voldaan aan de onderworpenheidseis. Ook daarover heeft de belastingplichtige geen gegevens verstrekt.

Het hof is van oordeel dat de belastingplichtige geen recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft ter zake van het loon dat hij heeft genoten uit zijn dienstbetrekking bij een op Cyprus gevestigde werkgever.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20232854, 21/01116 en 21/01117 | 05-09-2023

In het Kerstarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de belastingheffing in box 3 in strijd is met het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Naar aanleiding van dit arrest is de vraag of een belastingplichtige aanspraak kan maken op een rentevergoeding over de belastingteruggaaf. De Nederlandse wet voorziet daarin niet.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft die vraag bevestigend beantwoord. De belastingplichtige in die procedure heeft naar aanleiding van het Kerstarrest de volledige belasting in box 3 over de jaren 2017 en 2018 teruggekregen. Het hof heeft aan de belastingplichtige een rentevergoeding toegekend volgens de regeling van de belastingrente. De toekenning van de rentevergoeding heeft het hof gebaseerd op een bepaling uit het EVRM en een arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) concludeert dat de rentevergoeding niet kan zijn gebaseerd op het door het hof genoemde artikel van het EVRM. Dat artikel is alleen van toepassing in procedures voor het EHRM.

De AG is van mening dat op grond van een ander artikel van het EVRM een vergoeding van schade niet zonder meer mag worden uitgesloten. Volgens de AG dient de belastingrechter de fiscale renteregelingen buiten toepassing te laten en de wettelijke rente over de teruggaaf te vergoeden. De AG merkt op dat het belastingrentepercentage mede gebaseerd is op budgettaire motieven en dus ook op andere overwegingen dan alleen de vergoeding van waardeverlies van geld door tijdsverloop.

De conclusie van de AG is dat de Hoge Raad de zaak kan afdoen door een vergoeding toe te kennen op basis van de wettelijke rente.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR20231191, 23/00771 | 21-12-2023

Een werkgever heeft bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een werkneemster ingediend. Het verzoek is gegrond op het bestaan van een verstoorde arbeidsverhouding. De directeur-grootaandeelhouder (dga) van de werkgever is de ex-echtgenoot van de werkneemster. In het echtscheidingsconvenant hebben man en vrouw vastgelegd dat de vrouw geen alimentatie ontvangt, maar zal blijven werken in loondienst van de bv, waarvan de man dga is.

Volgens de kantonrechter heeft de werkgever niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsverhouding. De werkgever dient aan te tonen in welke mate de arbeidsrelatie is verstoord en dat deze niet meer te herstellen is. De werkgever moet zich hebben ingespannen om de arbeidsverhouding te verbeteren. Daar komt bij dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Niet gesteld of gebleken is dat de werkgever pogingen heeft ondernomen om de arbeidsverhouding te verbeteren. Zonder die pogingen is het volgens de kantonrechter voorbarig om te spreken van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.

Het beroep van de werkgever op een arrest van de Hoge Raad uit 2003 in een zaak, waarin een arbeidsovereenkomst is gesloten ter voldoening van de partneralimentatie, gaat niet op. Volgens de Hoge Raad bevatte die overeenkomst niet de verplichting tot het verrichten van arbeid en ontbrak een gezagsverhouding. De overeenkomst in die zaak kon daarom niet als een arbeidsovereenkomst worden getypeerd. In deze zaak bestond de arbeidsovereenkomst al geruime tijd voor de echtscheiding en voor het maken van de afspraken in het echtscheidingsconvenant.

De kantonrechter heeft het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20238556, 10653584 AZ VERZ 23-43 (E) | 06-12-2023

Elk half jaar wordt het minimumloon aangepast aan de stijging van de cao-lonen. Bovenop deze halfjaarlijkse indexatie gaat het wettelijk minimumloon per 1 juli 2024 met 1,2% extra omhoog. De extra verhoging van het minimumloon is het gevolg van een amendement van de Tweede Kamer. De minister van SZW heeft de spoedwet, die nodig is voor de extra verhoging, naar de Tweede Kamer gestuurd. Exclusief de halfjaarlijkse aanpassing stijgt het minimumloon per 1 juli 2024 van € 13,27 naar € 13,43 per uur.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2023-0000586890 | 09-01-2024

Werkgevers dienen verplichte scholing kosteloos aan te bieden. Het gaat daarbij om voor de uitoefening van de functie noodzakelijke scholing, die verplicht moet worden aangeboden op grond van het Unierecht, nationaal recht, een cao of een regeling van een bevoegd bestuursorgaan. Een beding dat in strijd is met deze bepaling uit het Burgerlijk Wetboek is nietig.

De arbeidsovereenkomst van een bedrijfsarts in opleiding bevatte een studiekostenbeding. Gedurende de opleiding tot bedrijfsarts is supervisie door een geregistreerde bedrijfsarts, die ook als opleider is gekwalificeerd, verplicht. Volgens het studiekostenbeding bedragen de kosten van de opleiding € 47.000 exclusief btw, vermeerderd met het loon over de uren die tijdens werktijd worden besteed aan de opleiding en met de kosten van supervisie. De werknemer is op grond van het beding verplicht om de door de werkgever gemaakte opleidingskosten terug te betalen bij beëindiging van het dienstverband voor het afronden van de opleiding.

De bedrijfsarts in opleiding heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd voordat hij de opleiding had afgerond. De werkgever stuurde hem een factuur voor de opleidingskosten van ruim € 92.000. De werknemer bestreed de verschuldigdheid van de opleidingskosten. In de procedure voor de kantonrechter is geen beroep gedaan op nietigheid van het studiekostenbeding. De kantonrechter stelde vast dat de werknemer zijn werkzaamheden kon verrichten zonder dat hij geregistreerd was. Zijn werkzaamheden werden geaccordeerd door bedrijfsartsen die wel geregistreerd waren.

De werknemer stelde zich op het standpunt dat het studiekostenbeding niet voldeed aan het kenbaarheidsvereiste. Dat betrof met name de kosten van supervisie. Die kosten moest de werkgever zowel maken voor een bedrijfsarts in opleiding als voor een niet-geregistreerde bedrijfsarts, die niet in opleiding was. De kantonrechter heeft de kosten van supervisie voor het studiekostenbeding buiten beschouwing gelaten. De bedrijfsarts in opleiding moest in totaal een bedrag van € 50.700 aan de werkgever betalen. Dat bedrag bestond uit de aan de opleidingsinstelling betaalde kosten van € 26.600, vermeerderd met € 24.100 aan salaris op studiedagen.

Bron: Rechtbank Midden-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBMNE20236981, 10031158 \ UC EXPL 22-5186 | 12-12-2023

Een procedure voor de kantonrechter had betrekking op de duur van de opzegtermijn voor een arbeidsovereenkomst. In de arbeidsovereenkomst stond een onduidelijke bepaling. Deze verwees naar de wettelijke opzegtermijn of de daarvan afwijkende opzegtermijn volgens de CAO. De CAO maakt voor de opzegtermijn onderscheid tussen de verschillende functiegroepen. Tot en met functiegroep 5 bedraagt de opzegtermijn één maand. Vanaf functiegroep 6 geldt een opzegtermijn van twee maanden. De CAO bevat verder de bepaling dat opzegtermijnen alleen kunnen afwijken van de wettelijke opzegtermijnen als dat in het arbeidscontract is vastgelegd. De CAO bepaalt ook dat een werknemer bij zijn aanstelling hoort in welke functiegroep en salarisschaal hij is ingedeeld. Deze gegevens dienen volgens de CAO in de arbeidsovereenkomst te zijn opgenomen. In de arbeidsovereenkomst van de werknemer was dat niet het geval.

Volgens de kantonrechter heeft de werknemer door één maand opzegtermijn in acht te nemen de arbeidsovereenkomst regelmatig opgezegd. Aan het in de cao opgenomen vereiste dat een langere of kortere opzegtermijn dan de wettelijke in de arbeidsovereenkomst moet zijn opgenomen is niet voldaan. De werknemer mocht, gelet op meerdere mededelingen van HR-functionarissen van de werkgever, erop vertrouwen dat voor hem een opzegtermijn van één maand gold.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO202313514, 10725503 \ AO VERZ 23-112 | 18-12-2023

De werkgever heeft bij tijdelijke arbeidsovereenkomsten een aanzegverplichting. Deze verplichting houdt in dat de werkgever ten minste een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst de werknemer moet laten weten of hij de arbeidsovereenkomst al dan niet wil verlengen.

Een procedure voor de kantonrechter betrof de vraag of het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.

Volgens de werkgever was de arbeidsovereenkomst niet voortgezet vanwege disfunctioneren van de werknemer. Daarover zouden verschillende gesprekken zijn gevoerd. De werkgever heeft dat volgens de kantonrechter niet aannemelijk gemaakt. Het was de kantonrechter wel duidelijk dat er spanningen waren tussen partijen. De manier waarop de werkgever daarmee is omgegaan is volgens de kantonrechter ernstig verwijtbaar. Een van de bestuursleden van de werkgever had na de ziekmelding van de werknemer een e-mail gestuurd, waarin ongepaste druk op de werknemer werd uitgeoefend om zich hersteld te melden en het werk te hervatten. Een ander bestuurslid had grensoverschrijdende WhatsApp-berichten naar de werknemer gestuurd. Volgens de werkgever betrof dat een onhandige flirtpoging. De kantonrechter vond dat gezien de aard van de berichten een misplaatste beschrijving.

Na een eerste gesprek met twee andere bestuursleden volgde niet de toegezegde voortzetting van de gesprekken maar de vroegtijdige aanzegging. Volgens de kantonrechter was er op dat moment nog voldoende tijd om te werken aan een herstel van het vertrouwen.

De kantonrechter heeft de werknemer een billijke vergoeding van zes maandsalarissen toegekend. Daarnaast had de werknemer recht op de transitievergoeding.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO202313609, 10726664 AO VERZ 23-113 | 21-12-2023

Bij de Eerste Kamer is het wetsvoorstel toezicht gelijke kansen bij werving en selectie in behandeling. Het wetsvoorstel is gericht op de aanpak en het voorkomen van discriminatie op de arbeidsmarkt. Mensen met een migratieachtergrond, ouderen, vrouwen en mensen met een handicap of chronische ziekte ervaren nog altijd discriminatie op de arbeidsmarkt. Kern van het wetsvoorstel is dat werkgevers een werkwijze dienen op te stellen, die gelijke kansen biedt bij werving en selectie. Op deze manier wordt discriminatie bij werving en selectie aan de voorkant tegengegaan. De handhaving ligt bij de Nederlandse Arbeidsinspectie. Het wetsvoorstel wijzigt de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi).

De minister van SZW heeft de nota naar aanleiding van het verslag naar de Eerste Kamer gestuurd. Volgens de minister beperkt het wetsvoorstel de mogelijkheden voor positieve discriminatie niet. Positieve discriminatie houdt in dat bij gelijke geschiktheid van kandidaten de voorkeur wordt gegeven aan een kandidaat met een achterstandspositie.

In afwijking van het advies van de Raad van State heeft het kabinet er niet voor gekozen om de maatregelen uit dit wetsvoorstel op te nemen in de Algemene wet gelijke behandeling. In die wet is geregeld, dat het verboden is onderscheid te maken bij aanbieding van een betrekking en de behandeling van een openstaande betrekking, arbeidsbemiddeling en het aangaan van een arbeidsverhouding. De reden hiervoor is dat een procedure op grond van deze wet wordt gevoerd bij het College voor de Rechten van de Mens (CRM). Een uitspraak van het CRM heeft alleen betrekking op de voorliggende zaak en is niet bindend. Volgens het kabinet heeft het huidige wetsvoorstel meer preventieve werking.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2023-0000579409 | 08-01-2024

De werkgever is op grond van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor de schade, die door een fout van een werknemer in de uitoefening van een opgedragen taak aan een derde wordt toegebracht. Voorwaarde is dat de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is vergroot. De werkgever moet zeggenschap hebben over de gedragingen waarin de fout is gelegen. De werknemer is zelf aansprakelijk voor door hem toegebrachte schade als sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid.

De kantonrechter heeft in een procedure geoordeeld, dat een inmiddels ontslagen werknemer aansprakelijk is voor de schade, die hij heeft toegebracht aan een klant van de werkgever. De werknemer was werkzaam op de IT-afdeling van de werkgever. Hij is strafrechtelijk veroordeeld voor het downloaden van medische gegevens van patiënten van de klant en voor poging tot afpersing van deze klant. Omdat het strafvonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, heeft het strafvonnis voor de beoordeling van deze zaak geen dwingende, maar vrije bewijskracht.

De kantonrechter heeft het strafvonnis aangemerkt als een serieus te nemen bewijsmiddel. De in dat vonnis vastgestelde feiten heeft de kantonrechter als vaststaand aangenomen voor zover deze niet voldoende onderbouwd door de werknemer zijn bestreden.

De kantonrechter heeft de vordering van de werkgever tot het betalen van schadevergoeding toegewezen. De omvang van de schade is gesteld op het bedrag dat de werkgever aan de klant heeft vergoed.

Bron: Rechtbank Midden-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBMNE20236988, Zaaknummer10394661 \ UC EXPL 23-1796 | 07-11-2023

De minister van EZK heeft de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2024 gewijzigd.

De subsidiemodules TKI MKB-versterking, MKB innovatiestimulering topsectoren, Innovatiekredieten, Seed capital technostarters, Vroegefasefinanciering en Thematische Technology Transfer van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn verlengd. De subsidiemodules TKI MKB-versterking en MKB innovatiestimulering topsectoren zouden per 1 januari 2024 vervallen, maar zijn met één jaar verlengd tot 1 januari 2025. De subsidiemodules Innovatiekredieten, Seed capital technostarters en Vroegefasefinanciering zouden per 1 juli 2024 vervallen. Deze modules zijn met een half jaar verlengd tot 1 januari 2025.

De wijziging van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2024 betreft de openstelling van de subsidiemodules Innovatiekredieten en Vroegefasefinanciering van 1 januari tot en met 1 december 2024.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | besluit | nr. WJZ/ 38400554, Staatscourant 2023, Nr. 35780 | 26-12-2023

Een legaat in een testament is geen schenking, maar een verkrijging krachtens erfrecht. Dat is de uitkomst van een procedure voor de Hoge Raad. Het legaat had betrekking op een bedrag van € 50.000, dat door de erflater is toegekend aan iemand die jarenlang onbezoldigd huishoudelijk werk voor hem heeft verricht. Eerder in de procedure stelde het hof vast dat het vorderingsrecht is ontstaan met het overlijden van de erflater. De belanghebbende kon tijdens het leven van de erflater geen aanspraak maken op het legaat. De door de belanghebbende geclaimde vrijstelling van schenkbelasting voor een schenking ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis is daarop niet van toepassing. Het legaat is een verkrijging krachtens erfrecht, die als zodanig dient te worden belast met erfbelasting.

De Hoge Raad merkt op dat een verkrijging krachtens erfrecht, die berust op de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, geen schenking is. Het is de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest om de vrijstelling van schenkbelasting voor verkrijgingen ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis niet te laten gelden voor de erfbelasting.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231789, 22/04790 | 21-12-2023

De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is mede van toepassing op kosten ter zake van de vervreemding van een deelneming. Dergelijke kosten blijven bij het bepalen van de winst buiten aanmerking. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, dat er een rechtstreeks oorzakelijk verband moet bestaan tussen de kosten en de verkoop van de deelneming. Dat is het geval als het gaat om kosten, die worden opgeroepen door de vervreemding van de deelneming.

Het vereiste rechtstreekse oorzakelijke verband ontbreekt bij kosten, die niet zouden zijn gemaakt als de vervreemding niet had plaatsgevonden, maar die niet hebben bijgedragen aan de totstandkoming van die vervreemding. Dergelijke uitgaven zijn niet nuttig of nodig om tot die vervreemding te komen.

Afscheidsbonussen, die bij de verkoop van een drietal deelnemingen zijn toegekend aan het personeel, zijn geen kosten die zijn opgeroepen door de vervreemding van de deelnemingen. De afscheidsbonussen zijn niet uitgekeerd om tot vervreemding van de deelnemingen te komen. Het oordeel van de rechtbank, dat deze uitgaven niet  aftrekbaar zijn, geeft volgens de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231793, 22/02219 | 11-01-2024

De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting en voor de loonbelasting zijn in 2024 als volgt.

tariefschijf

inkomen op jaarbasis

belasting en premies volksverzekeringen, jonger dan AOW-leeftijd

idem, AOW-leeftijd en ouder

 1a

 € 0 tot € 38.098

 36,97%

 19,07%

 1b

 € 38.098 tot € 75.518

 36,97%

 36,97%

 2

 € 75.518 of meer

 49,5%

 49,5%

Voor mensen, die geboren zijn voor 1 januari 1946, geldt een hogere grens van schijf 1a van € 40.021.

Het tarief in de eerste schijf bevat een premiecomponent. Tot de AOW-leeftijd bestaat deze uit 17,9% AOW, 0,1% Anw en 9,65% Wlz. Bij het bereiken van de AOW-leeftijd vervalt de AOW-premie. In 2024 bedraagt de AOW-leeftijd 67 jaar.

Heffingskortingen

De algemene heffingskorting bedraagt maximaal € 3.362 en wordt boven een inkomen in box 1 van € 24.812 afgebouwd tot nihil. De afbouw bedraagt 6,63% van het meerdere inkomen. Voor mensen, die de AOW-leeftijd hebben bereikt, bedraagt de algemene heffingskorting maximaal € 1.735 en bedraagt de afbouw 3,42%. Vanaf een inkomen van € 75.518 is de algemene heffingskorting nihil.

De arbeidskorting bedraagt maximaal € 5.532 voor mensen die jonger zijn dan de AOW-leeftijd. Voor mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt bedraagt de arbeidskorting maximaal € 2.854. De arbeidskorting wordt afgebouwd tot nihil vanaf een arbeidsinkomen van € 39.957. De afbouw bedraagt 6,51% van het arbeidsinkomen boven € 39.957. Voor AOW-gerechtigden bedraagt de afbouw 3,358%. De arbeidskorting bedraagt nihil bij een inkomen vanaf € 124.934.

De inkomensafhankelijke combinatiekorting kent geen basisbedrag. De korting start bij een arbeidsinkomen van € 6.073 en loopt op met 11,45% van het meerdere inkomen tot een maximum van € 2.950 bij een inkomen van € 31.837 of hoger.

De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 898.

De ouderenkorting geldt voor AOW-gerechtigden. De ouderenkorting bedraagt € 2.010 tot een inkomen van € 44.770. Boven dat inkomen daalt de ouderenkorting met 15% van het meerdere tot nihil bij een inkomen van € 58.170. De alleenstaande-ouderenkorting bedraagt € 524.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 01-01-2024

De minister van EZK heeft de Energielijst 2024 vastgesteld. Deze lijst bevat de bedrijfsmiddelen, die bij investering in 2024 in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek (EIA). De lijst bevat in 2024 geen bedrijfsmiddelen meer waarvan de terugverdientijd beduidend korter is dan vijf jaar. Bedrijven en instellingen zijn verplicht om alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder uit te voeren. Deze verplichte maatregelen worden niet langer via de EIA gesubsidieerd.

Met ingang van 2024 komen zonnepanelen voor elektriciteitsopwekking met een kleinverbruikersaansluiting alleen in aanmerking voor de EIA als het maximum vermogen niet meer dan 55 kW bedraagt.

Voor ondernemers, die de hoogst haalbare energieprestatieverbetering volgens de renovatiestandaard voor hun bedrijfsgebouw realiseren (A++ of A+++), is het maximum investeringsbedrag, dat in aanmerking komt voor EIA, verhoogd.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | besluit | nr. WJZ/ 43351823, stcrt. 2023-34947 | 28-12-2023

De wettelijke rente is per 1 januari 2024 verhoogd van 6% naar 7%. De vorige wijziging van de wettelijke rente vond plaats per 1 juli 2023. De wettelijke rente wordt berekend door de basisherfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank (ECB) te verhogen met een opslag van 2,25%. De basisherfinancieringsrente van de ECB bedraagt 4,5%. De berekende rente wordt afgerond op hele procenten, waarbij halve procenten of meer naar boven worden afgerond. De basisherfinancieringsrente is de rente waartegen banken voor de duur van één week geld kunnen lenen van de ECB. Aanpassing van de wettelijke rente geschiedt, indien nodig, halfjaarlijks per 1 januari en per 1 juli.

Bron: Overig | besluit | Staatsblad 2023, 484 | 21-12-2023

Op grond van de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap wordt het bovenmatige deel van de schulden, die de houder van een aanmerkelijk belang in een vennootschap aan die vennootschap heeft, aangemerkt als een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. Dat betekent dat dit deel van de schulden wordt belast in box 2 van de inkomstenbelasting. De wet geldt ook voor de partner van de houder van het aanmerkelijke belang en voor schulden, die zij gezamenlijk hebben. Het bovenmatige deel van de schulden is het totaal van de schulden, voor zover dat op de peildatum meer bedraagt dan € 500.000. Eigenwoningschulden tellen niet mee voor deze regeling. De peildatum is 31 december van een kalenderjaar. Voor het jaar 2023 gold nog een schuldbedrag van € 700.000.  Het bedrag van € 500.000 wordt vermeerderd met bedragen, die eerder op grond van deze regeling in de belastingheffing zijn betrokken.

Bron: Ministerie van Financiën | wetswijziging | Staatsblad 2023, 499 | 26-12-2023

Het Belastingplan 2024 heeft een aantal wijzigingen in de inkomstenbelasting aangebracht.

Tarief box 2

Met ingang van 1 januari 2024 kent box 2 een progressief tarief.

Inkomen in box 2 van

tot

tarief

 0

 € 67.000 

 24,5% 

 € 67.000

 

 31%

Tarief box 3

Het tarief voor de belastingheffing over de inkomsten uit sparen en beleggen bedraagt voor 2024 36%.

Forfaitaire rendementen box 3

Sinds 1 januari 2023 bestaan er drie categorieën vermogensbestanddelen met elk een eigen forfaitair rendementspercentage. De definitieve forfaits voor banktegoeden en schulden voor 2023 worden in het eerste kwartaal van 2024 vastgesteld. Voor het opleggen van voorlopige aanslagen wordt gebruik gemaakt van voorlopige forfaitaire rendementspercentages voor banktegoeden en schulden. Voor banktegoeden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar op deposito’s met een opzegtermijn van maximaal drie maanden. Voor 2024 bedraagt dit 1,03%. Voor schulden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken. Voor 2024 bedraagt dit 2,47%. Voor de categorie overige bezittingen is het definitieve rendement voor 2024 vastgesteld op 6,04%.

Ondernemers

De zelfstandigenaftrek bedraagt in 2024 € 3.750. Dit was in 2023 nog € 5.030.

De mkb-winstaftrek voor ondernemers is verlaagd van 14% naar 13,31% van de winst.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | Staatsblad 2023, 499 | 26-12-2023

Gebruikelijk loon

Op werknemers met een aanmerkelijk belang (meestal de dga en diens partner) in de vennootschap, waarvoor zij werken, is de gebruikelijkloonregeling van toepassing. Op grond van deze regeling dient het loon van een dergelijke werknemer in 2024 ten minste € 56.000 te bedragen.

Inkomensgrenzen 30%-regeling

Voor werknemers met een specifieke deskundigheid, die uit het buitenland zijn aangeworven, kan op verzoek de 30%-regeling worden toegepast. Het loon van de werknemer dient in 2024 ten minste € 46.107 te bedragen. Voor een werknemer met een specifieke deskundigheid, die nog geen 30 jaar is, geldt een lager bedrag van € 35.048 per jaar.

Met ingang van 2024 is de 30%-regeling voor nieuwe gevallen beperkt tot het norminkomen van de Wet normering topinkomens. Dat bedraagt € 233.000. De vrijstelling voor de vergoeding geldt gedurende 20 maanden voor 30% van de totale arbeidsbeloning inclusief vergoeding. Daarna is de vrijstelling gedurende 20 maanden 20% en vervolgens gedurende 20 maanden 10%. Voor werknemers, die voor 1 januari 2024 al gebruik maakten van de regeling, blijft de oude regeling van kracht tot uiterlijk 2027.

Werkkostenregeling

Binnen de vrije ruimte kunnen werkgevers aangewezen vergoedingen en verstrekkingen onbelast doen aan hun werknemers. De vrije ruimte in de werkkostenregeling bedraagt 1,92% van de fiscale loonsom van de onderneming tot een bedrag van € 400.000. Voor het meerdere van de loonsom boven € 400.000 bedraagt de vrije ruimte 1,18%.

Waarde van maaltijden en huisvesting
Voor door de werkgever verstrekte maaltijden dient een bijtelling per maaltijd plaats te vinden van € 3,55. Dit geldt zowel voor ontbijt, lunch als voor diner. Voor door de werkgever verstrekte huisvesting of inwoning dient een bijtelling plaats te vinden van € 6,70 per dag.

Thuiswerken
Aan werknemers, die thuiswerken, kan een vrijgestelde vergoeding van € 2,35 per thuisgewerkte dag worden gegeven.

Reiskosten
Voor zakelijke reizen met gebruik van eigen vervoer van de werknemer kan een vrijgestelde vergoeding worden gegeven van maximaal € 0,23 per kilometer.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 01-01-2024

De bedragen van het kindgebonden budget zijn per 1 januari 2024 verhoogd in verband met ondersteuning van de koopkracht. Het kindgebonden budget geldt voor gezinnen met kinderen jonger dan 18 jaar. Het kindgebonden budget is afhankelijk van het inkomen en van het aantal kinderen. Voor alleenstaande ouders met een verzamelinkomen tot € 26.820 en voor gezinnen met een verzamelinkomen tot € 35.850 is het kindgebonden budget maximaal. Vanaf genoemde inkomensbedragen wordt het kindgebonden budget verminderd met 6,75% van het meerdere inkomen. Het kindgebonden budget bedraagt maximaal € 2.436 per kind.

Er geldt een verhoging van het kindgebonden budget voor 12- tot 15-jarigen van € 694. De verhoging van het kindgebonden budget voor 16- en 17-jarigen is € 924. Ook de verhogingen worden verminderd als het inkomen hoger is dan het drempelinkomen. Voor een alleenstaande ouder geldt een verhoging van het kindgebonden budget van € 3.480.

Het recht op kindgebonden budget vervalt als het vermogen in box 3 op 1 januari te hoog is. Voor een alleenstaande ouder mag het vermogen op 1 januari niet meer bedragen dan € 140.213. Voor partners geldt dat het gezamenlijke vermogen niet meer dan € 170.301 mag bedragen.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetswijziging | Staatsblad 2023, 489 | 21-12-2023

De winstverdeling onder de vennoten van een vof dient zakelijk te zijn. Een onzakelijke verdeling komt voor bij vennoten die aan elkaar gelieerd zijn, zoals echtgenoten of familieleden die een onderneming drijven in de vorm van een vof. De Belastingdienst kan een onzakelijke winstverdeling corrigeren bij de behandeling van de aangiften van de vennoten.

Per 1 november 2018 is de voorheen in de vorm van een cv door een man gedreven onderneming voortgezet door een vof tussen de man en zijn echtgenote. De winstverdeling van de vof is volgens de vof-akte 50/50. De vrouw was in de jaren 2019 en 2020 werkzaam in loondienst. Aan de man is in die jaren door de vof een arbeidsbeloning van € 35.000 toegekend. Het resultaat van de vof was echter niet toereikend om de arbeidsvergoeding te betalen. De vrouw heeft in 2019 en 2020 een negatieve belastbare winst uit de vof aangegeven.

De Belastingdienst heeft de winstverdeling en de arbeidsbeloning als niet zakelijk aangemerkt en gecorrigeerd. De rechtbank Noord Nederland is van oordeel dat de vrouw de zakelijkheid niet aannemelijk heeft gemaakt. De toegekende arbeidsbeloning voor de man was veel hoger dan de omzetten en resultaten van de vof. Een toelichting, waarom een dergelijke arbeidsbeloning desondanks zakelijk zou zijn, is niet gegeven. Omdat niet is gesteld of gebleken dat de vrouw arbeid heeft verricht voor de vof naast haar werk in loondienst, vindt de rechtbank niet aannemelijk dat een onafhankelijke derde zou hebben ingestemd met een 50/50 winstverdeling.

Bron: Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBNNE20234975, 22/3672 en 23/2074 | 06-12-2023

De parkeerbelasting is een objectieve belasting. Dat betekent dat bij de heffing geen ruimte is voor de afweging van persoonlijke omstandigheden of belangen. Bij het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Volgens een arrest van de Hoge Raad uit 1995 houdt een naheffingsaanslag parkeerbelasting geen strafvervolging in, zoals is bedoeld in het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Dat heeft tot gevolg dat een beroep op een strafuitsluitingsgrond, zoals de afwezigheid van alle schuld, niet aan de orde is. Een fout bij de bediening van een parkeerapp of een ander betaalsysteem, waardoor de verschuldigde parkeerbelasting niet wordt voldaan, komt voor rekening en risico van de parkeerder. Een dergelijke fout verhindert de oplegging van een naheffingsaanslag niet.

Het aanmerken als strafvervolging maakt voor de rechtsbescherming een groot verschil vanwege de bescherming die het EVRM biedt.

De Rechtbank Oost-Brabant heeft naar aanleiding van ontwikkelingen in het bestuursrecht bij de toetsing van overheidsbesluiten door de bestuursrechter prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. De rechtbank wil van de Hoge Raad weten of de kosten van een naheffingsaanslag nog altijd niet kunnen worden gezien als strafvervolging in de zin van het EVRM. Mocht dat niet het geval zijn, dan wil de rechtbank weten of de belastingrechter rekening mag houden met de verwijtbaarheid van de gedraging, die ten grondslag ligt aan de naheffingsaanslag. Verder vraagt de rechtbank of de naheffing van parkeerbelasting kan worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank wijst erop, dat parkeerovertredingen oorspronkelijk in het strafrecht geregeld waren. De wetgever heeft later de handhaving van parkeergedrag in verschillende wettelijke regelingen ondergebracht. Daarmee is juridisch een scheiding tussen verschillende parkeerovertredingen aangebracht. Hoewel juridisch sprake is van kosten en niet van een boete, wordt een naheffingsaanslag parkeerbelasting in praktijk als een boete ervaren.

Bron: Rechtbank Oost-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBOBR20235711, SHE 22/1320 | 18-12-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit over de heffing van btw bij de levering van onroerende zaken en de verhuur van onroerende zaken gewijzigd. De wijzigingen in de zogeheten Vastgoedbesluit houden verband met ontwikkelingen in de jurisprudentie en in de regelgeving en met beleidsmatige aanpassingen. Het besluit behandelt onder meer de goedkeuringen voor situaties waarin de levering en de verhuur van onroerende zaken op verzoek worden belast. Richtlijnen over het recht op aftrek van btw bij de levering en verhuur van onroerende zaken zijn opgenomen in het besluit ’Omzetbelasting, aftrek van omzetbelasting’ uit 2020.

In wezen nieuwbouw

De levering van een nieuwe onroerende zaak is van rechtswege belast met btw en vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Een ingrijpende verbouwing van een bestaand gebouw kan tot gevolg hebben dat een nieuwe onroerende zaak ontstaat. Volgens een arrest van de Hoge Raad uit november 2022 is dat alleen het geval bij wijziging van de bouwkundige constructie. In het besluit wordt naar dit arrest verwezen. Een verbouwing is niet snel zó ingrijpend dat daardoor in wezen nieuwbouw ontstaat.

Wijzigingen in de uiterlijke herkenbaarheid of de  functie van het gebouw of de omvang van de investeringen kunnen aanwijzingen zijn dat de verbouwing in bouwkundig opzicht ingrijpend is geweest. De vraag is hoe het arrest van de Hoge Raad zich verhoudt tot arresten van het Hof van Justitie EU over deze materie.

Bestrating

Klinkerbestrating kwalificeert onder voorwaarden als een gebouw voor de btw. Dat is het geval wanneer de bestrating deel uitmaakt van een geheel, dat bestaat uit drainage en terreinverlichting. Ook klinkerbestrating met een fundering, die in asfalt is ingelegd, vormt een gebouw. Eenvoudig te verwijderen klinkerbestrating, die geen deel uitmaakt van een geheel, kwalificeert niet als een gebouw. Dit geldt ook voor een terrein dat is voorzien van stelconplaten.

Ingebruikneming gebouw

De levering van een gebouw is van rechtswege belast als deze plaatsvindt vóór, op of uiterlijk twee jaar na het tijdstip van eerste ingebruikname. Bepalend is het feitelijk voor het eerst en op duurzame wijze gebruik maken van een gebouw in overeenstemming met de bestemming daarvan. Volgens het besluit is daarvan sprake zodra er feitelijke handelingen in het gebouw plaatsvinden die zijn gericht op het duurzame gebruik.

Bij een gebouw, dat bestaat uit meerdere zelfstandige gedeelten, kan de ingebruikneming gefaseerd plaatsvinden. Als een gebouw voor de btw-heffing niet is te splitsen in zelfstandige gedeelten, vindt de eerste ingebruikneming van het gehele gebouw plaats als het eerste deel van het gebouw in gebruik wordt genomen.

Servicekosten

In de vorige versie van het besluit stond dat servicekosten het btw-regime van de verhuur volgen. Dat ligt nu genuanceerder. Als een individuele huurder of de huurders gezamenlijk de dienstverrichter kunnen kiezen en de servicekosten afzonderlijk op de factuur worden vermeld, is de doorbelasting van de servicekosten belast met btw. Volgens het besluit is daarnaast sprake van een afzonderlijke (belaste) dienst als de verhuurder kosten voor warmte en/of koude in rekening brengt, indien het verbruik per huurder individueel bepaald kan worden. Dat geldt ook als de huurder de warmte en koude verplicht van de verhuurder moet afnemen.

Verhuurders mogen tot 1 januari 2025 de huidige praktijk voortzetten.

Verhuur van niet-geïntegreerde zonnepanelen

De verhuur van niet-geïntegreerde zonnepanelen op of nabij een verhuurde woning vormt een bijkomende prestatie bij de verhuur. Deze verhuur is vrijgesteld van btw. Er geldt een overgangsregeling voor verhuurders, die voor 2023 de btw op de aanschaf van de zonnepanelen in aftrek hebben gebracht. Gedurende de herzieningstermijn mogen deze verhuurders uitgaan van belaste verhuur van de zonnepanelen, om herziening van de aftrek te voorkomen.

Optie voor belaste verhuur

De verhuur van onroerende zaken is in principe vrijgesteld van btw. Verhuurder en huurder kunnen opteren voor belaste verhuur als de huurder de zaak gebruikt voor btw-belaste activiteiten. De huurovereenkomst dient een aantal formele voorwaarden te omvatten. Als dat niet het geval is, geldt de vrijstelling voor de verhuur. De staatssecretaris heeft goedgekeurd dat de verhuur ondanks formele gebreken toch belast is wanneer is gehandeld of rechtsgeldig is geopteerd voor een btw belaste verhuur. Het formele gebrek dient binnen een redelijke termijn na ontdekking te worden hersteld.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | nr. 2023-26908, Stcrt. Nr. 31602 | 13-12-2023

De Eerste Kamer heeft ingestemd met het merendeel van de wetsvoorstellen, die samen het Belastingplan 2024 vormen. Het pakket Belastingplan 2024 omvat de volgende wetsvoorstellen:

  • Het Belastingplan 2024;
  • Het Belastingplan BES eilanden 2024;
  • Overige fiscale maatregelen 2024;
  • Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024;
  • Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling;
  • Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling;
  • Wet compensatie wegens selectie aan de poort;
  • Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen;
  • Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw;
  • Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm;
  • Wet tijdelijke regeling herzien aangifte inkomstenbelasting;
  • Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag;
  • Bevriezing dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon;
  • Intensivering van het kindgebonden budget in verband met koopkrachtondersteuning;
  • Wet fiscale klimaatmaatregelen industrie en elektriciteit.

De voorstellen Fiscale verzamelwet 2024 en Wet minimumbelasting 2024 zijn gezamenlijk met het Pakket Belastingplan 2024 behandeld en aangenomen. Het voorstel Wet fiscale klimaatmaatregelen industrie en elektriciteit is verworpen. Bij de behandeling van het Belastingplan 2024 in de Eerste Kamer zijn 23 moties ingediend. Daarvan zijn er 15 aangenomen en zes verworpen. Een motie is ingetrokken; een motie is aangehouden.

In de moties vraagt de Eerste Kamer om voortaan belastingmaatregelen eerder in te dienen en om een meerjarige wetgevingsagenda fiscaliteit. Daarnaast roept de Kamer het kabinet op om de inflatiecorrectie volledig toe te passen, de invoeringsdatum van de nieuwe verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken uit te stellen tot 1 januari 2025 en om een nultarief in de verbruiksbelasting in te voeren voor dranken zonder toegevoegde suikers. De Kamer wil verder dat in het Belastingplan 2025 een alternatief dekkingsvoorstel voor het hogere minimumloon komt. Ook wil de Kamer de inkoopfaciliteit eigen aandelen behouden en de 30%-regeling aanpassen. De staatssecretaris van Financiën heeft toegezegd bij de Voorjaarsnota 2024 met alternatieven te komen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 36418 | 18-12-2023

In verband met de voorgenomen verkoop van de onderneming hebben de werkgever en een werknemer een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten. De werknemer was directeur van de te verkopen onderneming. In de VSO was opgenomen dat het dienstverband van de werknemer met wederzijds goedvinden zou eindigen om de verkoop van de onderneming niet te bemoeilijken. De overeenkomst bevatte een bepaling waarin was opgenomen dat de werknemer recht had op salaris gedurende een opzegtermijn van vier maanden. Deze bepaling was bedoeld voor het geval de koper van de onderneming de werknemer niet in dienst zou nemen. De werknemer is bij de koper van de onderneming in dienst getreden. De VSO is in verband daarmee aangepast.

De werknemer claimde vervolgens betaling van het salaris over de opzegtermijn van vier maanden. Naar zijn mening moest de werkgever die termijn in acht nemen, ongeacht of hij bij de koper in dienst trad. De werknemer beriep zich daarbij op de tekst van de bepaling in de overeenkomst. De werkgever was het daar niet mee eens. De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer afgewezen.

In hoger beroep heeft Hof Den Haag het oordeel van de kantonrechter bevestigd. Zowel de kantonrechter als het hof is van oordeel dat de VSO uitging van de situatie dat de werknemer niet in dienst zou treden bij de koper. De considerans bij de VSO wijst daarop. Daarin wordt overwogen dat, als de werknemer geen aanbod van de koper tot voortzetting van de arbeidsovereenkomst aanvaardt, de bepalingen van de VSO van toepassing zijn.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20232187, 200.314.425/01 | 06-11-2023

De werkgever is verplicht het loon van een arbeidsongeschikte werknemer door te betalen. Deze verplichting duurt maximaal 104 weken. Tijdens de arbeidsongeschiktheid van de werknemer is de werkgever verplicht zich in te spannen om de werknemer weer aan het werk te krijgen. Dat kan in de eigen functie, maar ook in een andere functie. Mocht het niet mogelijk zijn om de werknemer te re-integreren in de onderneming van de werkgever, dan moet worden getracht de werknemer elders terug te laten keren in het werk. Is de werknemer naar verwachting na 104 weken nog steeds arbeidsongeschikt, dan volgt een aanvraag voor een WIA-uitkering. Bij de behandeling van deze aanvraag beoordeelt het UWV of de werkgever en de werknemer voldoende re-integratie-inspanningen hebben verricht. Als dat niet het geval is, verlengt het UWV de periode van verplichte loondoorbetaling met maximaal 52 weken.

Het UWV legde een loonsanctie op aan een werkgever omdat hij geen enkele op re-integratie gerichte activiteit heeft ondernomen. De door de bedrijfsarts geadviseerde medische expertise is te laat uitgevoerd. Er zijn re-integratiekansen gemist doordat de bedrijfsarts de belastbaarheid verkeerd heeft vastgesteld. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het UWV de loonsanctie terecht heeft opgelegd.

In hoger beroep was niet in geschil dat de re-integratie-inspanningen niet tot een bevredigend resultaat hebben geleid. In geschil was of het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. De Centrale Raad van Beroep constateerde dat de werkgever in hoger beroep geen andere gronden heeft aangevoerd dan bij de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep zag geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB20232333, 22/2528 WIA | 22-11-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen in de problematiek voor grenswerkers op het gebied van de fiscaliteit en sociale zekerheid. Met de komst van de EU Kaderovereenkomst kunnen grenswerkers sinds 1 juli 2023 tot 50% van hun totale arbeidstijd thuis werken zonder wijziging van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. 

Voor de fiscaliteit zijn bilaterale belastingverdragen bepalend voor de verdeling van de heffingsrechten. In beginsel betaalt een grenswerker belasting in het land waar hij werkt. Wanneer de grenswerker deels thuis werkt, moet belasting worden betaald in het woonland over een deel van het inkomen. Het kabinet wil op twee manieren de fiscale belemmeringen van thuis werken door grenswerkers aanpakken. De eerste manier is de opname in belastingverdragen van een drempelregeling. Grenswerkers kunnen dan een aantal dagen hybride werken zonder verschuiving van het heffingsrecht naar de woonstaat. Daarnaast wil het kabinet een bilaterale regeling die duidelijkheid geeft over het bestaan van een vaste inrichting van de werkgever in de woonstaat van de werknemer als gevolg van hybride werken. 

Met België is onlangs een overeenkomst over dit punt gesloten. Het afgelopen half jaar is met België onderhandeld over een drempelregeling bij hybride werken over de grens. Dit heeft nog niet geleid tot aanpassing van het bestaande belastingverdrag.
Met Duitsland wordt onderhandeld over aanpassing van het bestaande belastingverdrag. Die gesprekken gaan over het opnemen van een drempelregeling om deels hybride werken door grenswerkers te faciliteren. Op korte termijn lijkt een regeling voor een beperkt aantal dagen haalbaar. Het streven is om de onderhandelingen over de drempelregeling in de eerste helft van 2024 af te ronden.

Ook in EU-verband is Nederland voorstander van een drempelregeling, waarmee wordt aangesloten bij de EU Kaderovereenkomst voor sociale zekerheid.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000274885 | 10-12-2023

De betekenis van een beschikking fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting is gelegen in de rechtszekerheid. Met de beschikking staat vast dat, en vanaf welk tijdstip, belastingplichtigen een fiscale eenheid vormen. Volgens de Hoge Raad ontstaat door een beschikking geen fiscale eenheid als niet aan de vereisten voor het bestaan daarvan is voldaan. Intrekking of herziening van de beschikking is in deze gevallen niet nodig om te voorkomen dat een fiscale eenheid ten onrechte ontstaat.

De Hoge Raad wijst op het wetsartikel op grond waarvan een fiscale eenheid van rechtswege eindigt als niet langer aan de bij of krachtens de wet gestelde vereisten voor het bestaan daarvan wordt voldaan. Ook daarvoor is niet vereist dat de beschikking door de inspecteur wordt ingetrokken of herzien.

De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd. Het hof was van oordeel dat de rechtszekerheid verhindert dat de inspecteur terugkomt op een beschikking fiscale eenheid, tenzij de beschikking is gegeven op grond van opzettelijk of grofschuldig door belastingplichtigen verstrekte onjuiste of onvolledige informatie. Dat oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting.

De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad merkt op dat een beschikking fiscale eenheid een als toezegging op te vatten expliciete uitlating is van de inspecteur. Een dergelijke toezegging wekt onder omstandigheden bij de betrokken belastingplichtigen het in rechte te beschermen vertrouwen dat zij een fiscale eenheid vormen. De inspecteur is aan de beschikking gebonden als deze omstandigheden zich voordoen.

De inspecteur is niet gebonden aan de beschikking als de belastingplichtige bij het verzoek onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt en hij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was het verzoek goed en volledig te beoordelen.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231675, 21/05174 | 30-11-2023

Nederland en België hebben een overeenkomst gesloten over de uitleg van het begrip vaste inrichting bij thuiswerkende werknemers. De overeenkomst is bedoeld om werkgevers duidelijkheid te bieden over de elementen, die van belang zijn bij de beoordeling of het thuiswerken van werknemers in hun woonland tot een vaste inrichting van de werkgever leidt. Of al dan niet sprake is van een vaste inrichting hangt af van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De overeenkomst beschrijft de gevolgen voor de volgende situaties:

  • incidenteel thuiswerken;
  • structureel thuiswerken met de mogelijkheid tot werken op locatie; en
  • structureel en verplicht thuiswerken.

Bij niet meer dan 50% thuiswerken in het woonland wordt de afwezigheid van een vaste inrichting door de autoriteiten verondersteld. Er is geen sprake van een vaste inrichting als een vaste bedrijfsinrichting uitsluitend wordt gebruikt voor werkzaamheden van voorbereidende aard of voor hulpwerkzaamheden.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | Staatsblad 2023, Nr. 33856 | 07-12-2023

De ministers van SZW en voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen hebben een eerste mededeling gepubliceerd met per 1 januari 2024 geldende bedragen in de SZW-regelgeving. Een tweede verzamelmededeling is aangekondigd en volgt binnenkort. Niet alle bedragen kunnen door middel van een mededeling worden geïndexeerd. Daarom volgt binnenkort een ministeriële regeling, waarin enkele bedragen en percentages worden vastgesteld.

Belangrijke bedragen in deze mededeling zijn de bruto nabestaandenuitkering van de Algemene nabestaandenwet. Deze bedraagt € 1.493,51 per maand. Het bruto ouderdomspensioen van de Algemene Ouderdomswet bedraagt € 1.536,03 voor een alleenstaande en € 1.042,10 voor gehuwden en samenwonenden.

Uitgangspunt voor bovengenoemde bedragen is een wettelijk minimumloon, dat met ingang van 1 januari 2024 is vastgesteld op € 2.069,40 bruto per maand.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | Staatscourant 2023, Nr. 33542, nr. 2023-0000560733 | 04-12-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft enkele bedragen en percentages voor 2024 bekend gemaakt. Het gaat om de tabelcorrectiefactor, de bedragen en percentages van de arbeidskorting, het eigenwoningforfait en de forfaitaire rendementen in box 3.

De tabelcorrectiefactor

De tabelcorrectiefactor is het bedrag dat wordt gebruikt voor de indexatie van daarvoor in aanmerking komende bedragen. Deze factor bedraagt voor 2024 1,099. In verband met een amendement op het Belastingplan 2024 geldt voor bedragen in de inkomstenbelasting en voor de vermogenstoets voor de toeslagen een lagere factor van 1,094941.

De arbeidskorting

De arbeidskorting ziet er in 2024 als volgt uit.

  • Tot en met een arbeidsinkomen van € 11.490 bedraagt de arbeidskorting 8,425% van het arbeidsinkomen, met een maximum van € 968.
  • Bij een arbeidsinkomen van meer dan € 11.490 tot en met € 24.820 bedraagt de arbeidskorting € 968 plus 31,433% van het arbeidsinkomen boven € 11.490, met een maximum van in totaal € 5.158.
  • Bij een arbeidsinkomen van meer dan € 24.820 tot en met € 39.957 bedraagt de arbeidskorting € 5.158 plus 2,471% van het arbeidsinkomen boven € 24.820 tot maximaal € 5.532.
  • Boven een arbeidsinkomen van € 39.957 wordt de arbeidskorting verminderd met 6,510% van het meerdere arbeidsinkomen. De arbeidskorting is nihil bij een arbeidsinkomen vanaf € 124.934.

Het eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait bedraagt in 2024 0,35% van de WOZ-waarde. Dat is gelijk aan 2023.

Forfaitaire rendementen box 3

Sinds 1 januari 2023 bestaan er drie categorieën vermogensbestanddelen met elk een eigen forfaitair rendementspercentage. De definitieve forfaits voor banktegoeden en schulden voor 2023 worden in het eerste kwartaal van 2024 vastgesteld.

Voor het opleggen van voorlopige aanslagen wordt gebruik gemaakt van voorlopige forfaitaire rendementspercentages voor banktegoeden en schulden. Voor banktegoeden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar op deposito’s met een opzegtermijn van maximaal drie maanden. Voor 2024 bedraagt dit 1,03%. Voor schulden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken. Voor 2024 bedraagt dit 2,47%.

Voor de categorie overige bezittingen is het definitieve rendement voor 2024 vastgesteld op 6,04%.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000274891 | 10-12-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft de nota's naar aanleiding van het tweede verslag met betrekking tot de wetsvoorstellen behorende tot het pakket Belastingplan 2024, de Fiscale verzamelwet 2024 en de Wet minimumbelasting 2024 naar de Eerste Kamer gestuurd.

In de nota naar aanleiding van het tweede verslag inzake het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 merkt de staatssecretaris op dat de Europese Unie bevoegd is richtlijnen op het gebied van de directe belastingen op te stellen die rechtstreeks van invloed zijn op de interne markt. De EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing is noodzakelijk voor een goede werking van de interne markt. Richtlijnen op het gebied van directe belastingen kunnen uitsluitend met eenparigheid van stemmen worden aangenomen. Volgens de staatssecretaris heeft het parlement de mogelijkheid zich uit te spreken over een richtlijnvoorstel voordat de onderhandelingen daarover in de Raad van de Europese Unie beginnen. Verder wordt aan het parlement goedkeuring gevraagd voor de uitonderhandelde richtlijnvoorstellen.

De staatssecretaris deelt de opvatting dat een multilaterale geschilbeslechting de meest passende vorm van geschilbeslechting is voor de minimumbelasting. Het kabinet zet zich daarvoor in. Mocht die er niet komen dan zal worden bezien of het mogelijk is om de Europese geschillenrichtlijn aan te passen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 36 369 | 30-11-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft de nota's naar aanleiding van het tweede verslag met betrekking tot de wetsvoorstellen behorende tot het pakket Belastingplan 2024, de Fiscale verzamelwet 2024 en de Wet minimumbelasting 2024 naar de Eerste Kamer gestuurd.

30%-regeling

De Tweede Kamer heeft bij de behandeling van het Belastingplan 2024 een amendement aangenomen om de 30%-regeling te versoberen. Uitstel of heroverweging daarvan tot na een aangekondigde evaluatie van de regeling is in principe niet mogelijk. De evaluatie van de 30%-regeling zal op korte termijn beginnen, zodat eventuele aanpassingen naar aanleiding daarvan nog kunnen worden meegenomen in het Belastingplan 2025. De staatssecretaris merkt daarbij op dat de meeste gebruikers van de 30%-regeling niet eerder dan vanaf 2025 worden geconfronteerd met de gevolgen van de versobering van de 30%-regeling.

Afschaffing inkoopfaciliteit

Het kabinet verwacht geen positieve effecten van de voorgenomen afschaffing van de inkoopfaciliteit voor beursgenoteerde vennootschappen. Deze afschaffing is via een amendement van de Tweede Kamer onderdeel geworden van het Belastingplan 2024. De staatssecretaris wijst erop dat de inkoop van eigen aandelen in ons omringende landen meestal niet is belast met dividendbelasting. Omdat de inkoopfaciliteit in de dividendbelasting pas per 2025 wordt afgeschaft is het mogelijk om in 2024 een wetsvoorstel in te dienen om de faciliteit weer in te voeren. De keuze daarvoor is aan een volgend kabinet. Wel merkt de staatssecretaris op dat het om een beperkte wettelijke aanpassing gaat, die eenvoudig en snel kan worden geregeld.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 30-11-2023

Loon is al hetgeen uit een (vroegere) dienstbetrekking wordt genoten. Vergoedingen en verstrekkingen in het kader van de dienstbetrekking behoren in beginsel tot het loon.

In de Wet IB 2001 is bepaald dat voor een belastingplichtige, die loon geniet uit een dienstbetrekking bij een werkgever die geen inhoudingsplichtige is voor de loonbelasting, de door hem ontvangen vergoedingen en verstrekkingen niet tot het loon behoren voor zover een inhoudingsplichtige daarover geen loonbelasting zou zijn verschuldigd.

De bepaling is in de wet opgenomen om te voorkomen dat werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger positie komen dan andere werknemers. De eerstgenoemde werknemers hebben in elk geval recht op een vrijstelling die gelijk is aan het percentage van de vrije ruimte. Dat geldt ongeacht of zijn werkgever vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddelen heeft aangewezen.

Volgens Hof Den Haag is er geen aanleiding om ten aanzien van de gerichte vrijstellingen anders te oordelen. Wel dient te worden getoetst of de vergoedingen blijven binnen de voorwaarden en grensbedragen van de betreffende gerichte vrijstellingen. De gebruikelijkheidstoets geldt niet voor de gerichte vrijstellingen. Dit volgt uit de wetssystematiek.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20232051, BK-22/00625 | 19-09-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft nadere Kamervragen beantwoord over de set-asideregeling en de landbouwvrijstelling door boeren die landbouwgrond hebben omgezet in bos. Op grond van de set-asideregeling werd subsidie verleend voor de aanleg van bos op landbouwgrond en ter compensatie van daaruit voortvloeiend inkomensverlies. Deelnemers aan deze regeling hebben de bosbouwvrijstelling toegepast in hun aangiften inkomstenbelasting op de ontvangen subsidies. Bij vervreemding van de grond is in enkele gevallen ook de landbouwvrijstelling geclaimd. Grond kan echter niet tegelijkertijd worden aangewend in een bosbouwbedrijf en binnen een landbouwbedrijf. Dat houdt in dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing kan zijn op de waardeaangroei die betrekking heeft op de periode waarin de grond werd aangewend in het bosbouwbedrijf.

De staatssecretaris ontkent dat voor de toepassing van de set-asideregeling vereist was dat de gebruikers aanspraak konden maken op de landbouwvrijstelling. Over het niet toepassen van de landbouwvrijstelling bij een deelnemer aan de set-asideregeling loopt een procedure bij de Hoge Raad. Volgens de staatssecretaris blijkt uit de rechterlijke uitspraken dat geen uitlatingen zijn gedaan over de toepassing van de landbouwvrijstelling op de waardeontwikkeling van grond waarop de set-asideregeling is toegepast. Het is aan de belastinginspecteur om aan de hand van een feitelijke beoordeling aan te geven of de behaalde winst geheel of gedeeltelijk onder de landbouwvrijstelling kan vallen. Vervolgens is het aan de rechter om vast te stellen of deze beoordeling juist is.

Als een agrariër ervoor had gekozen het landbouwbedrijf voort te zetten en geen gebruik te maken van de set-asideregeling zou de landbouwvrijstelling bij verkoop van de grond van toepassing zijn, mits aan de overige voorwaarden daarvoor zou zijn voldaan. 

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023Z11316 | 26-11-2023

In de Wet arbeid vreemdelingen is geregeld dat asielzoekers maximaal 24 weken in een periode van 52 weken mogen werken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft onlangs geoordeeld dat deze zogeheten 24-weken-eis in strijd is met de Europese Opvangrichtlijn. Deze richtlijn bevat normen voor de opvang van asielzoekers en bepaalt dat asielzoekers daadwerkelijke toegang dienen te krijgen tot de arbeidsmarkt. 

De uitspraak van de Raad van State betekent dat de 24-weken-eis onverbindend is en niet meer zal worden toegepast. Als gevolg hiervan moet de regelgeving worden aangepast. Het UWV past vanaf 29 november 2023 (de datum van de uitspraak) niet langer de 24-weken-eis toe bij aanvragen om een tewerkstellingsvergunning voor asielzoekers. Asielzoekers, van wie de asielaanvraag ten minste zes maanden in behandeling is, mogen werken mits aan de werkgever een tewerkstellingsvergunning is afgegeven. De tewerkstellingsvergunning kan vanaf dit moment worden afgegeven voor een duur van langer dan 24 weken. De tewerkstellingsvergunning heeft een geldigheid van maximaal de duur van het Vreemdelingen Identiteitsbewijs, waarmee de asielzoeker kan aantonen rechtmatig in Nederland te verblijven.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000539006 | 28-11-2023

De staatssecretaris van I en W heeft drie subsidieregelingen op het gebied van duurzame mobiliteit gewijzigd. Het betreft de Regeling specifieke uitkering Regionale Aanpak Laadinfrastructuur 2023-2030, de Subsidieregeling emissieloze bedrijfsauto’s (SEBA) en de subsidieregeling elektrische personenauto’s particulieren (SEPP). 

In de Regeling specifieke uitkering Regionale Aanpak Laadinfrastructuur 2023-2030 zijn enkele onvolkomenheden aangepast.

Door de herziening van de Europese Algemene Groepsvrijstellingsverordening moet de SEBA worden aangepast om binnen de staatssteunkaders te blijven. De maximale subsidie voor grote ondernemingen is bepaald op 7% van de netto catalogusprijs. Voor middelgrote ondernemingen is dit 10% en voor kleine ondernemingen 12%. Op deze wijze wordt door de combinatie van SEBA en MIA de maximale steunintensiteit niet overschreden. Het subsidieplafond voor het jaar 2024 wordt naar verwachting in 2024 vastgesteld. Daarom is de aanvraagperiode voor 2024 nu verwijderd.

Vanwege de tegenvallende hoeveelheid aanvragen voor nieuwe elektrische voertuigen in 2023 gaat de geplande verlaging van het subsidiebedrag voor nieuwe elektrische personenauto’s in 2024 niet door. Dat betekent dat ook in 2024 een bedrag van € 2.950 aan subsidie kan worden verkregen bij de aanschaf van een nieuwe elektrische personenauto.

Bron: Ministerie I en W | besluit | IENW/BSK-2023/291502, Staatscourant 2023, Nr. 31831 | 29-11-2023

De Rechtbank Midden Nederland is van oordeel dat een waarneemovereenkomst tussen een huisarts en een huisartsenpost niet kan worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.

Het Burgerlijk Wetboek omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de werknemer zich verbindt in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst een arbeidsovereenkomst is, moet eerst aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Vervolgens moet beoordeeld worden of de overeenkomst voldoet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Als dat zo is, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt.

Omstandigheden, die van belang kunnen zijn, zijn onder meer de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en van degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht en het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren.

De rechtbank stelde vast dat de waarneemwerkzaamheden niet door de huisartsenpost worden ingeroosterd, maar worden aangeboden op de website. Voor het uitvoeren van waarneemwerkzaamheden is de waarneemovereenkomst wel een voorwaarde, maar niet de overeenkomst op grond waarvan de werkzaamheden worden verricht. Voor iedere waarneming wordt een aparte overeenkomst gesloten met de betreffende huisarts. De betalingen voor de waarneemwerkzaamheden worden niet gedaan door de huisartsenpost maar door de huisarts. De waarnemer en de huisarts bepalen in onderling overleg het tarief voor de waarneemwerkzaamheden.

De waarnemer verrichtte voor de huisartsenpost ook zogenaamde regiewerkzaamheden. De werkzaamheden hielden in dat de waarnemer op de locatie van de huisartsenpost aanwezig was als verantwoordelijk arts voor het ondersteunen, adviseren en superviseren van de assistenten bij telefonische consulten. Waarnemers konden zich inschrijven voor een regiedienst, maar waren niet verplicht om dergelijke diensten te verrichten. Een waarnemer kon zich laten vervangen door een andere arts uit de groep waarnemers. De waarnemer stuurde maandelijks een factuur naar de huisartsenpost met een specificatie van de gewerkte uren. De waarnemer staat in het handelsregister ingeschreven als eigenaar van de eenmanszaak met als activiteiten waarnemend huisarts. Hoewel de werkzaamheden zijn ingebed in de onderneming van de huisartsenpost wijzen de overige omstandigheden op de afwezigheid van een gezagsrelatie en dus op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst.

Bron: Rechtbank Midden-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBMNE20236072, 10477022 \ AE VERZ 23-22 | 14-11-2023

De minister van VWS heeft de standaardpremie voor de berekening van de zorgtoeslag voor 2024 vastgesteld. De standaardpremie bedraagt in 2024 € 1.987. De hoogte van de standaardpremie is gelijk aan de geraamde gemiddelde nominale premie, die de verzekerden in 2024 voor een zorgverzekering betalen en verhoogd met het gemiddelde bedrag dat een verzekerde naar verwachting in 2024 betaalt aan verplicht eigen risico voor de zorgverzekering.

Daarnaast zijn de bestuursrechtelijke premies voor de zorgverzekering vastgesteld. Dat zijn premies die aan het CAK betaald moeten worden door wanbetalers en door ambtshalve verzekerden. Dat zijn mensen die geen zorgverzekering hebben afgesloten maar wel verzekeringsplichtig zijn. Voor wanbetalers bedraagt de bestuursrechtelijke premie € 2.102,40 per jaar. Voor ambtshalve verzekerden is de bestuursrechtelijke premie vastgesteld op € 1.987 per jaar.

Bron: Ministerie VWS | besluit | 3704792-1055150-Z, Staatscourant 2023, Nr. 32413 | 26-11-2023

Omdat elke ondernemer anders is, stemmen wij onze dienstverlening af op jouw situatie, waarin we kunnen variëren op basis van de grootte van jouw bedrijf. We houden rekening met het type klant en de bijbehorende wensen en behoeften. Hiermee krijg je precies wat je nodig hebt.

Tarieven

STYB werkt op basis van een maandabonnement. Van te voren schatten we de werkzaamheden in voor het hele jaar en factureren per maand. Bij elk abonnement horen tarieven die geheel zijn afgestemd op jouw situatie. Zo betaal je alleen voor de functionaliteiten die je echt nodig hebt. Naast het bestaande abonnement leveren wij op aanvraag aanvullende diensten op uur-basis.

Voor de tarieven van onze dienstverlening kijken wij goed naar de marktontwikkelingen en prijsindex en passen deze index toe op onze abonnementen en tarieven.

Voor een referentie kijken we naar de jaarmutatie van de consumentenprijsindex in de maand juli, deze was 4,6% voor Nederland. De abonnementen en tarieven van STYB Bedrijfsondersteuning en Loonium worden daarom per 01-01-2024 geïndexeerd met 4,6%.

Doorlopend kijken we of jouw abonnement nog aansluit op jouw situatie. Periodiek evalueren we de werkzaamheden en het abonnement en sturen we bij waar mogelijk. Jouw huidige abonnement vind je terug op de maandelijkse factuur. Kijk op ons klantportaal voor de meest actuele tarieven voor onze aanvullende diensten op uur-basis

Bron: Fri, 01 Dec 2023 09:40:14 +0100

De minister van VWS heeft de premiepercentages voor de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet voor 2024 gepubliceerd. Het maximum bijdrageloon of -inkomen is gelijk aan het maximumpremieloon voor de werknemersverzekeringen en bedraagt € 71.628 voor 2024. De premie, die werkgevers voor hun werknemers verschuldigd zijn, bedraagt 6,57% van het bijdrageloon. Voor andere verzekerden dan werknemers bedraagt de premie 5,32% van het bijdrage-inkomen.

Bron: Ministerie VWS | besluit | 3704788-1055151-Z, Staatscourant 2023, Nr. 31461 | 13-11-2023

De minister van SZW heeft in een brief aan de Tweede Kamer de extra verhoging van de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag voor 2024 bekend gemaakt. De extra verhoging is de uitwerking van een door de Tweede Kamer aangenomen amendement op de begroting van het ministerie van SZW. Op 24 oktober is dit amendement door de Kamer aangenomen. De maximum uurprijs kinderopvang wordt met € 0,60 verhoogd tot € 10,25. De maximum uurprijs voor de buitenschoolse opvang gaat met € 0,82 omhoog naar € 9,12 en de maximum uurprijs voor gastouderopvang gaat met € 0,29 omhoog naar € 7,53.

Voor de extra verhoging op basis van het amendement moet het Besluit kinderopvangtoeslag worden gewijzigd. Een wijzigingsbesluit wordt met spoed opgesteld, maar zal niet eerder dan medio maart 2024 worden gepubliceerd.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000542106 | 06-11-2023

Het loonkostenvoordeel (LKV) oudere werknemer wordt vanwege de beperkte doeltreffendheid per 1 januari 2026 afgeschaft. Dat gebeurt stapsgewijs. De minister van SZW heeft in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld op welke wijze zij voornemens is deze afschaffing vorm te geven. De stapsgewijze afschaffing van het LKV oudere werknemer zal via een nota van wijziging worden toegevoegd aan het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet tegemoetkomingen loondomein.

Het LKV oudere werknemer voor dienstbetrekkingen, die zijn begonnen op of na 1 januari 2024, wordt per 1 januari 2025 verlaagd van € 3,05 naar € 1,35 per uur. Per 1 januari 2026 vervalt dit LKV. Voor dienstbetrekkingen, die zijn begonnen vóór 1 januari 2024, wordt het LKV oudere werknemer niet verlaagd en niet afgeschaft. Voor deze groep oudere werknemers heeft de werkgever in 2025 en 2026 recht op een LKV van € 3,05 per uur.

Werknemers, die op of na 1 januari 2024 een doelgroepverklaring oudere werknemer aanvragen, zullen er door het UWV op worden gewezen dat zij in voorkomende gevallen in aanmerking komen voor een doelgroepverklaring arbeidsgehandicapte werknemer. Het LKV arbeidsgehandicapte werknemer wordt niet verlaagd en niet afgeschaft. Werknemers en werkgevers kunnen dan de keuze maken tussen een doelgroepverklaring oudere werknemer en de doelgroepverklaring arbeidsgehandicapte werknemer.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000547031 | 21-11-2023

Bij de Eerste Kamer zijn de wetsvoorstellen van het Belastingplan 2024 in behandeling. De staatssecretaris van Financiën heeft de nota's naar aanleiding van het verslag met betrekking tot deze wetsvoorstellen naar de Kamer gestuurd. In de nota naar aanleiding van het verslag betreffende het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 gaat de staatssecretaris in op vragen en opmerkingen van de verschillende fracties in de Eerste Kamer.

De staatssecretaris verwacht niet dat de overdracht van familiebedrijven door dit wetsvoorstel moeilijker wordt gemaakt. De voorgestelde aanpassingen van de bedrijfsopvolgingsregeling zijn bedoeld om de regeling doelmatiger en beter uitvoerbaar te maken en minder aantrekkelijk voor onbedoeld gebruik.

De staatssecretaris geeft aan dat de keuze voor de invoering van een minimumleeftijd van 21 jaar voor de doorschuifregeling bij schenking van een aanmerkelijk belang enigszins arbitrair is. Bij een verkrijging op jongere leeftijd zal minder snel sprake zijn van een reële bedrijfsopvolging. De keuze voor 21 jaar is ingegeven door de gedachte dat de bedrijfsopvolger na het bereiken van de meerderjarigheid tijd moet hebben gehad om werkervaring op te doen. Daarbij is aansluiting gezocht bij de termijn van drie jaar van de dienstbetrekkingseis die nu wordt afgeschaft.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2023-0000259776 | 16-11-2023

Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van een minimumuurloon in de Eerste Kamer is gevraagd naar de mogelijkheid voor het uitbetalen van een bonus voor deeltijdwerkers, die meer uren werken dan waarin hun contract voorziet.

Het gaat om de situatie waarin een werknemer met een deeltijdcontract:

  • incidenteel of tijdelijk meer uren werkt dan de contracturen;
  • met deze extra uren niet het aantal uren van een voltijdscontract bereikt; en
  • over deze extra uren naast het reguliere salaris een bonus ontvangt.

Het Hof van Justitie EU heeft in 1994 geoordeeld dat het geen ongelijke behandeling is als een deeltijdwerker pas een overurentoeslag ontvangt wanneer de voor voltijdwerkers geldende normale arbeidstijd wordt overschreden. Volgens deze uitspraak moet voor hetzelfde aantal uren, dat binnen een bepaalde periode is gewerkt, de totale beloning gelijk zijn. Dat geldt ongeacht of een gewerkt uur voor de ene werknemer wel en voor de andere werknemer niet binnen zijn contractuele arbeidsduur valt.

De minister van SZW gaat ervan uit dat het uitkeren van een overwerkbonus aan deeltijdwerkers voor uren, die onder die van een voltijdcontract liggen, slechts toelaatbaar is als daarvoor een objectieve rechtvaardiging aanwezig is. Volgens de minister liggen maatregelen, die deeltijdwerkers stimuleren om hun arbeidscontract structureel uit te breiden, meer voor de hand als oplossing voor de bestaande arbeidsmarktkrapte.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000567100 | 20-11-2023

De dividendvordering van een aandeelhouder ontstaat op het moment waarop het bevoegde orgaan van de vennootschap heeft besloten tot uitkering van een dividend. Als de aandeelhouder een deelneming in de vennootschap heeft, blijft het dividend door de toepassing van de deelnemingsvrijstelling buiten aanmerking bij het bepalen van de winst van de aandeelhouder. Zodra de dividendvordering bestaat, wordt de vrijgestelde deelnemingssfeer verlaten. De dividendvordering is vanaf dat moment een zelfstandig vermogensbestanddeel, dat naar zijn aard tot winsten en verliezen kan leiden. Op die winsten en verliezen is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Dat geldt ook als de vordering niet direct opeisbaar is. De vordering moet worden geactiveerd op het moment van ontstaan tegen de waarde in het economische verkeer, uitgedrukt in euro’s, op dat moment. Eventuele valutaresultaten op de vordering behoren niet tot de voordelen uit hoofde van de deelneming en worden daarom bij het bepalen van de winst in aanmerking genomen.

Volgens de Hoge Raad is de waardeontwikkeling van een dividendvordering op een Zwitserse dochtermaatschappij tussen het moment van vaststellen en het moment van betaling van het dividend terecht tot de winst van de aandeelhouder gerekend.

In het arrest komt de Hoge Raad terug op eerdere arresten. In een arrest uit 1988 stond de Hoge Raad een uitzondering toe op de verplichting om een dividendvordering op de balans op te nemen wanneer bij de toekenning van het dividend onzeker was of de betaling ooit zou plaatsvinden. In een arrest uit 1977 heeft de Hoge Raad een uitzondering toegestaan voor waardeveranderingen van een dividendvordering als het dividend door een met de deelneming verband houdende oorzaak niet naar Nederland kon worden overgemaakt. Voor deze uitzonderingen is geen ruimte meer. Indien een van deze omstandigheden zich voordoet ten tijde van de toekenning van het dividend, dient daarmee rekening te worden gehouden bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de dividendvordering. Een later optredend voordeel ter zake van die vordering valt niet onder de deelnemingsvrijstelling.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231504, 21/03076 | 02-11-2023

De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft de AOW-leeftijd en de leeftijd, waarop de AOW-opbouw begint, voor het jaar 2029 vastgesteld. De AOW-leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn vanaf 2026 gekoppeld aan de ontwikkeling van de levensverwachting. Deze leeftijden worden jaarlijks bepaald aan de hand van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd. De AOW-leeftijd wordt vijf jaar van tevoren aangekondigd. Voor 2029 is de AOW-leeftijd vastgesteld op 67 jaar en drie maanden. De aanvangsleeftijd is vastgesteld op 17 jaar en drie maanden. Voor 2028 gelden dezelfde leeftijden.

De fiscale pensioenrichtleeftijd is op vergelijkbare wijze als de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. De pensioenrichtleeftijd blijft in 2025 68 jaar. Sinds de inwerkingtreding per 1 juli 2023 van de Wet toekomst pensioenen is de fiscale pensioenrichtleeftijd alleen nog van belang voor het overgangsrecht.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | 2023-0000553102 | 09-11-2023

De minister van SZW heeft de premiepercentages en enkele bedragen voor diverse sociale verzekeringen voor 2024 gepubliceerd.

 Omschrijving

 Percentage of bedrag

 AOW

 17,90%

 Anw

 0,10%

 Maximum premieloon

 € 71.628

 Algemeen Werkloosheidsfonds, lage premie

 idem, hoge premie

 2,64%

 7,64%

 Uitvoeringsfonds voor de overheid

 0,68%

 Arbeidsongeschiktheidsfonds, hoge premie

 idem, lage premie

 7,54%

 6,18%

 Opslag kinderopvang

 0,50%

 Minimumloonsomgrens Werkhervattingskas sector Grootwinkelbedrijf

 € 7.324.006

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2023-0000518574, Staatscourant 2023, Nr. 31686 | 19-11-2023

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over de leennormen voor hypothecair krediet voor 2024. Bij de vaststelling van de leennormen is het advies van het Nibud overgenomen.

Vanaf 1 januari 2024 is de maximale hypotheeklening mede afhankelijk van het energielabel van de woning. Een beter energielabel betekent een lagere energierekening en dus meer ruimte voor de hypotheeklasten. Daarnaast kunnen huishoudens vanaf 2024 extra lenen als zij energiebesparende maatregelen treffen. Deze bedragen zijn alleen gekoppeld aan het energielabel van de woning. De leennormen voor 2024 zijn in beginsel gebaseerd op het energieverbruik van een woning met energielabel E, F of G. In voorgaande jaren was dit energielabel C. Bij het aangaan van een financiering van een woning met een beter energielabel dan E is er meer leenruimte. Die ruimte loopt op van € 5.000 voor energielabel C of D tot € 50.000 voor energielabel A++++.

Het extra leenbedrag voor energiebesparende maatregelen daalt van € 20.000 voor energielabel E, F en G naar 0 voor energielabel A++++.

Alleenstaanden met een inkomen van ten minste € 28.000 krijgen vanaf 2024 € 16.000 extra leenruimte.

Bron: Ministerie van Binnenlandse Zaken | publicatie | 2023-0000455780 | 31-10-2023

De minister van SZW heeft de bedragen van de vermogenstoets voor de zorgtoeslag voor 2024 gepubliceerd. Een alleenstaande heeft in 2024 geen recht op zorgtoeslag als zijn rendementsgrondslag voor box 3 meer dan € 140.213 bedraagt. Voor gehuwden en samenwonenden geldt dit bij een gezamenlijke rendementsgrondslag van meer dan € 177.301. Bij de bepaling van de rendementsgrondslag voor de zorgtoeslag wordt geen rekening gehouden met de vrijstelling voor groene beleggingen.

Bron: Ministerie VWS | besluit | 3703206-1054938-MEVA, Staatscourant 2023, Nr. 29706 | 31-10-2023

De vrijwillige regeling EU btw e-commerce is bedoeld om internationale verkopen op afstand binnen de EU te vergemakkelijken. Door gebreken in de dienstverlening van verschillende lidstaten lopen ondernemers het risico ten onrechte een verzuimboete opgelegd te krijgen. Met uitzondering van Finland leggen andere EU-lidstaten geen betaalverzuimboetes op. De staatssecretaris van Financiën heeft besloten dat Nederland tot 1 juni 2024 geen betaalverzuimboetes op zal leggen aan ondernemers die deelnemen aan de regeling EU btw e-Commerce. Opgelegde betaalverzuimboetes worden teruggedraaid. De Belastingdienst zal bezwaren tegen opgelegde betaalverzuimboetes gegrond verklaren. Wel legt de Belastingdienst naheffingsaanslagen op bij een betaalverzuim.

De datum van 1 juni 2024 hangt samen met de vervanging van de huidige tijdelijke voorziening door een structurele voorziening per die datum. Binnen de tijdelijke voorziening verwerkt de Belastingdienst aangiften handmatig. Pas na een half jaar kan de Belastingdienst vaststellen of er tijdig en volledig is betaald vanwege de matige kwaliteit van door andere EU-lidstaten aangeleverde gegevens.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | 2023-0000235904 | 19-10-2023

Of de rente op een lening tussen gelieerde partijen zakelijk is wordt bepaald door een vergelijking met de rente die niet gelieerde partijen onder overigens gelijke omstandigheden voor een lening met vergelijkbare voorwaarden zouden zijn overeengekomen. De vergelijking dient gemaakt te worden naar het moment van het verstrekken van de lening. De bewijslast omtrent de zakelijkheid van de overeengekomen rente voor een eigenwoningschuld rust op de belastingplichtige omdat het om een aftrekpost gaat.

De belanghebbende in een procedure voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de aankoop van zijn eigen woning gefinancierd met een lening van zijn schoonvader. Deze lening kwalificeerde als een eigenwoningschuld. De Belastingdienst heeft het standpunt ingenomen dat de overeengekomen rente van 7,3% op de lening niet zakelijk is. De rente dient te worden vastgesteld op basis van bancaire tarieven voor hypothecaire geldleningen, verhoogd met een opslag van 0,6% vanwege het ontbreken van hypothecaire zekerheid. De Belastingdienst heeft de aftrekbare rente van de eigenwoningschuld gecorrigeerd tot 2,75%. De rechtbank is van oordeel dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat een rente van 7,3% zakelijk is.

De schoonvader heeft in 2018 twee hypothecaire geldleningen aan derden verstrekt tegen een rente van 6%. Volgens de belanghebbende kan daaruit afgeleid worden dat 6% een zakelijke rente was ingeval van particuliere financiering. De belanghebbende heeft deze stelling niet onderbouwd en geen feiten of omstandigheden aangedragen met betrekking tot de verstrekking van deze twee leningen. Evenmin was sprake van een hoog risicoprofiel dat een hogere rente zou rechtvaardigen. De rechtbank beoordeelde dat aan de hand van de hoogte van de lening van € 350.000 ten opzichte van de aankooprijs van de woning van € 415.000 en de inkomens- en vermogenspositie van de belanghebbende en zijn echtgenote.

De rechtbank heeft ook de stelling van de belanghebbende dat de bank hem geen hypothecaire lening van € 350.000 wilde verstrekken en hij daarom was aangewezen op particuliere financiering niet aannemelijk geacht. De door de inspecteur als zakelijk aangemerkte rente van 2,75% is volgens de rechtbank redelijk.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20237093, BRE 22/3981 | 11-10-2023

De arbeidskorting is een heffingskorting, die als doel heeft het bevorderen van de arbeidsparticipatie. Deze heffingskorting wordt alleen toegepast op het inkomen uit tegenwoordige arbeid en niet over socialezekerheidsuitkeringen. Onlangs heeft Hof Den Haag geoordeeld dat een WGA-uitkering mag worden meegenomen in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting. Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

In een reactie op de uitspraak schetst de staatssecretaris van Financiën twee opties om de door het hof geconstateerde ongelijke behandeling en vermeende tegenstrijdigheid met het gelijkheidsbeginsel weg te nemen. De eerste optie is om de samenvoegbepaling zo aan te passen dat de arbeidskorting niet meer toegepast kan worden op socialezekerheidsuitkeringen, die via de werkgever worden uitbetaald. De tweede optie is om in de loon- en inkomstenbelasting de arbeidskorting toe te passen op socialezekerheidsuitkeringen op voorwaarde dat de uitkeringsgerechtigde ook werkt.

Het kabinet wacht het arrest van de Hoge Raad af voordat een beslissing wordt genomen. De Advocaat-Generaal zal in deze zaak een conclusie nemen voordat de Hoge Raad arrest wijst.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000233791 | 19-10-2023

Voor de schenking of erfrechtelijke verkrijging van ondernemingsvermogen geldt onder voorwaarden een vrijstelling van schenk- of erfbelasting. Deze bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) is bedoeld om te voorkomen dat de continuïteit van een onderneming in gevaar komt door belastingheffing bij een reële overdracht van een onderneming. De BOR geldt ook voor aandelen in een vennootschap zoals een bv of een nv als de schenker of de erflater daarin een aanmerkelijk belang had. De vennootschap moet een materiële onderneming drijven of gerechtigd zijn tot een dergelijke onderneming door een belang in een dochtermaatschappij die een onderneming drijft. Een van de voorwaarden voor toepassing van de BOR is dat aan de bezitseis is voldaan. Deze bedraagt vijf jaar in het geval van schenking en een jaar in het geval van een erfrechtelijke verkrijging. De vraag of aan de bezitseis is voldaan was inzet van een procedure voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Een vader heeft aandelen in zijn holding-bv geschonken aan zijn kinderen. De holding bv heeft belangen in drie dochtermaatschappijen. Binnen vijf jaar voor de schenking heeft de holding het belang in twee dochtermaatschappijen uitgebreid. Volgens de rechtbank is de BOR niet van toepassing op die uitbreiding, omdat voor dat deel niet aan de vijfjaarseis is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat dit niet in strijd is met een arrest van de Hoge Raad uit 2020. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de BOR ook van toepassing is op een uitbreiding van het ondernemingsvermogen in de loop van vijf jaar voor de schenking. De kinderen voerden aan dat dit arrest naar analogie moet worden toegepast op een vergroting van de gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen in de vorm van een uitbreiding van het belang in een dochtermaatschappij die een materiële onderneming drijft. De rechtbank is van mening dat het arrest niet die strekking heeft en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20237420, BRE 22/5227 | 24-10-2023

Bij de Eerste Kamer is een voorstel tot wijziging van de Arbowet in behandeling. Dit wetsvoorstel regelt de verplichtstelling van een vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen. De minister van SZW heeft vragen van de Eerste Kamer over dit wetsvoorstel beantwoord.

Volgens de minister is een vertrouwenspersoon, waar een werknemer vertrouwelijk terecht kan voor advies, begeleiding en ondersteuning een belangrijk middel tegen ongewenst gedrag op de werkvloer. Met name grote organisaties hebben al een vertrouwenspersoon aangesteld. Een aanleiding voor het verplicht stellen van een vertrouwenspersoon ziet de minister in het aantal werknemers dat ongewenste omgangsvormen ervaart.

Vanwege de bijzondere positie binnen de organisatie komt aan een interne vertrouwenspersoon volgens de minister een bepaalde aanvullende ontslagbescherming toe. Daarvoor wordt aansluiting gezocht bij de ontslagbescherming die geldt voor de arbodeskundige en de preventiemedewerker binnen de organisatie.

Het wetsvoorstel laat werkgevers vrij om een vertrouwenspersoon intern aan te stellen of extern in te huren. Er is niet voor gekozen om voor de aanstelling van een vertrouwenspersoon de ondergrens van 50 werknemers aan te houden die geldt voor het instellen van een ondernemingsraad. Iedere werknemer moet in beginsel toegang hebben tot een vertrouwenspersoon, onafhankelijk van de grootte van de onderneming. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is het wetsvoorstel gewijzigd en de verplichting beperkt tot organisaties met ten minste tien werknemers.

De Nederlandse Arbeidsinspectie wordt belast met toezicht en handhaving van het wetsvoorstel.

Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel hebben de kleinste organisaties 16 maanden de tijd om een vertrouwenspersoon aan te stellen. Grote organisaties dienen binnen vier maanden aan de wet te voldoen.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000503633 | 25-10-2023

Een werkgever heeft in principe de vrijheid om zijn bedrijf te sluiten als hem dat gezien de omstandigheden juist voorkomt. Om de dienstbetrekkingen met het personeel bij de sluiting van het bedrijf te kunnen beëindigen heeft de werkgever de toestemming van het UWV nodig. Het UWV toetst het verzoek om een ontslagvergunning aan de hand van interne beleidsregels. Als het UWV weigert de ontslagvergunning te verlenen, kan de werkgever naar de kantonrechter stappen. De kantonrechter dient bij de beoordeling van een ontbindingsverzoek op grond van bedrijfseconomische omstandigheden dezelfde criteria te hanteren als het UWV.

Het UWV heeft een ontslagvergunning geweigerd omdat de werkgever niet voldoende heeft aangetoond dat hij zijn activiteiten had gestaakt. De kantonrechter oordeelde anders. Desondanks heeft de kantonrechter het ontbindingsverzoek afgewezen. Volgens de kantonrechter had de werkgever in redelijkheid niet mogen besluiten om de activiteiten al te beëindigen. De onderbouwing van de beslissing tot beëindiging was onvoldoende. Er is te snel ingezet op beëindiging van de werkzaamheden.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20237279, 10586471 AZ VERZ 23-29 | 15-10-2023

De Wet Medezeggenschap op Scholen (WMS) omvat een opzegverbod voor de werkgever als de beëindiging van de dienstbetrekking verband houdt met het lidmaatschap van de medezeggenschapsraad (MR). Een beëindiging van de dienstbetrekking in strijd met dit verbod is nietig. De ratio van deze ontslagbescherming is gelegen in het waarborgen van de onafhankelijke positie die voor het lidmaatschap van de medezeggenschapsraad nodig is. De kantonrechter kan een ontbindingsverzoek inwilligen als het geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft. De rechter zal dat moeten onderzoeken.

Hof Den Haag komt in een procedure in hoger beroep tot het oordeel dat het ontbindingsverzoek verband houdt met het MR-lidmaatschap van de werknemer. Het hof houdt daarbij rekening met een eerder gedaan ontbindingsverzoek, dat door de kantonrechter is afgewezen. Het tweede ontbindingsverzoek kan daar niet los van worden gezien, aldus het hof. De feiten en omstandigheden, die aan het ontbindingsverzoek ten grondslag liggen, vormen niet zelfstandig een redelijke grond voor ontbinding wanneer het conflict dat samenhangt met het MR-lidmaatschap van de werknemer buiten beschouwing wordt gelaten. Het hof is van oordeel dat de arbeidsovereenkomst niet ontbonden had mogen worden.

Vervolgens constateert het hof dat de arbeidsverhouding tussen partijen inmiddels ernstig is verstoord, terwijl herplaatsing van de werknemer in een andere, passende functie niet tot de mogelijkheden behoort. Het verzoek tot herstel van de dienstbetrekking heeft het hof afgewezen. Wel heeft de werknemer recht op een billijke vergoeding.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20231827, 200.320.841/01 | 28-08-2023

Bij de Eerste Kamer is een wetsvoorstel in behandeling dat de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) wijzigt. Het wetsvoorstel verplicht werkgevers en intermediairs om een werkwijze te hanteren bij de werving en selectie van personeel die gelijke kansen moet garanderen. Het wetsvoorstel moet bijdragen aan de bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt. De minister van SZW beantwoordt in de nadere memorie van antwoord vragen over het wetsvoorstel die zijn gesteld naar aanleiding van de memorie van antwoord.

Volgens de minister omvat het wetsvoorstel een aanvullende norm, ter borging in de praktijk van de naleving van het discriminatieverbod van de Grondwet. Gelijke kansen op de arbeidsmarkt zijn nog niet voor iedereen in Nederland vanzelfsprekend.

Enkele fracties in de Eerste Kamer vragen zich af wat de meerwaarde is van dit wetsvoorstel ten opzichte van de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling. Volgens de minister ligt die meerwaarde in het preventieve karakter van de maatregelen. De wet bepaalt op hoofdlijnen waar de werkwijze voor werkgevers en intermediairs aan dient te voldoen.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2023-0000495896 | 29-10-2023

Omdat elke ondernemer anders is, stemmen wij onze dienstverlening af op jouw situatie, waarin we kunnen variëren op basis van de grootte van jouw bedrijf. We houden rekening met het type klant en de bijbehorende wensen en behoeften. Hiermee krijg je precies wat je nodig hebt.

STYB werkt op basis van een maandabonnement. Van te voren schatten we de werkzaamheden in voor het hele jaar en factureren per maand. Bij elk abonnement horen tarieven die geheel zijn afgestemd op jouw situatie. Zo betaal je alleen voor de functionaliteiten die je echt nodig hebt. Naast het bestaande abonnement leveren wij op aanvraag aanvullende diensten op uur-basis.

Voor de tarieven van onze dienstverlening kijken wij goed naar de marktontwikkelingen en prijsindex en jaarlijks indexeren wij onze abonnementen en tarieven. Voor een referentie kijken we naar de jaarmutatie van de consumentenprijsindex in de maand juli, deze was 4,6% voor Nederland. De abonnementen en tarieven van STYB Bedrijfsondersteuning en Loonium worden daarom per 01-01-2024 geïndexeerd met 4,6%.  

Doorlopend kijken we of jouw abonnement nog aansluit op jouw situatie. Periodiek evalueren we samen de werkzaamheden en het abonnement en sturen we bij waar mogelijk. Jouw huidige abonnement vind je terug op de maandelijkse factuur. Kijk op ons klantportaal voor de meest actuele tarieven voor onze aanvullende diensten op uur-basis.

Bron: Fri, 10 Nov 2023 13:39:52 +0100

In het weekend van 25 en 26 november wordt de binnenstad van Borculo omgetoverd tot Sint Nicolaasstad.

Klik hier voor een impressie: Sinterklaasborculo.nl

Voor zaterdagmiddag 25 november stelt STYB gratis kaartjes beschikbaar aan zijn relaties en bekenden.

Voor wie bieden wij dit aan?

  • Voor jou en je (klein)kinderen
  • Voor jouw werknemers en hun (klein)kinderen
  • Voor jouw kinderen met hun kinderen
  • Andere geïnteresseerden

Natuurlijk mag je deze mail ook doorsturen naar jouw collega’s en/of werknemers met (klein)kinderen. Ook zij zijn van harte welkom!

Op zaterdag 25 november tussen 15.00 uur en 15.30 uur staan de collega’s van STYB en Loonium (en natuurlijk de Financiële Piet) klaar bij STYB en kunnen de Pieten Paspoorten worden afgehaald. Vervolgens is er tot 19.00 uur de tijd om het hele programma in het centrum van Borculo te bezoeken.

  • Om je aan te meklden: klik op de volgende link: AANMELDEN
  • Meld alle personen aan die komen, dus zowel de kinderen als de volwassenen
  • Je ontvangt van ons een bevestiging
  • Krijg je kaartjes van ons, maar kun je onverhoopt niet. Laat ons dit weten. Dan kunnen we andere kinderen blij maken.
  • Wees er snel bij, want OP = OP​​​​​​​​​​​​​​

Meld je snel aan!

AANMELDEN

Tot 25 november bij STYB in Borculo!

 

Bron: Fri, 10 Nov 2023 09:41:36 +0100

Vrije ruimte

Uitgangspunt van de werkkostenregeling is dat alle vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers loon vormen, ook als het gaat om kosten die 100% zakelijk zijn. Er is een vrije ruimte waarbinnen vergoedingen en verstrekkingen belastingvrij gegeven kunnen worden. De vrije ruimte bedraagt in 2023 3% over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom en 1,18% over het meerdere. In 2024 daalt de vrije ruimte naar 1,92% over de eerste € 400.000. Maak waar mogelijk nog gebruik van de hogere vrije ruimte in 2023.

Bonussen en eindejaarsuitkeringen
Bonussen en eindejaarsuitkeringen zijn doorgaans bruto. Wellicht kunt u deze uitkeringen geheel of gedeeltelijk belastingvrij doen, bijvoorbeeld in de vorm van een vergoeding voor reiskosten. Mogelijk heeft u nog een deel van de vrije ruimte over om bonussen belastingvrij uit te betalen.

Eindheffing
Is het totale bedrag aan vergoedingen en verstrekkingen aan uw werknemer hoger dan de vrije ruimte, dan moet u over het meerdere een zogenaamde eindheffing van 80% betalen.

Vrijstellingen en nihilwaarderingen

Voor bepaalde vergoedingen en verstrekkingen gelden aparte vrijstellingen, die niet ten laste komen van de vrije ruimte. Wanneer de vergoeding hoger is dan de daarvoor geldende norm, dan is het deel boven de norm belastbaar loon van de werknemer. Er zijn ook verstrekkingen die op nihil worden gewaardeerd. Daarvoor hoeft dus geen bedrag bij het loon geteld te worden.

Gerichte vrijstelling thuiswerkkosten

Sinds 2022 geldt er een gerichte vrijstelling voor de vergoeding van kosten van thuiswerken. Vergoedingen tot een bedrag van € 2,15 per thuisgewerkte dag of gedeelte daarvan zijn vrijgesteld. Voor een werkdag kan niet zowel de vrijstelling voor een thuiswerkvergoeding als de vrijstelling voor een vergoeding voor kosten van woon-werkverkeer (2023: € 0,21/km en 2024: € 0,23/km) worden toegepast. Wel kan op een thuiswerkdag een vergoeding voor een dienstreis worden toegekend. Op basis van de verhouding thuiswerkdagen en werkdagen op de vaste werkplek kan een combinatie van thuiswerk- en reiskostenvergoeding worden gegeven.

Vrijstelling OV-abonnementen en voordeelurenkaarten

In het Belastingplan 2024 wordt voorgesteld om het privégebruik van een door de werkgever vergoede of verstrekte OV-kaart gericht vrij te stellen, als de werknemer de OV- kaart ook voor zakelijke reizen, waaronder woon-werkverkeer, gebruikt. Deze vrijstelling gaat in per 1 januari 2024.

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

Het tarief waartegen de aftrek van ondernemersfaciliteiten, betaalde hypotheekrente en de persoonsgebonden aftrek in de hoogste tariefschijf worden verrekend is niet het tabeltarief van 49,5% maar het tarief van de eerste schijf. In 2023 bedraagt dit 36,93% en in 2024 36,97%. De hoogste tariefschijf begint in 2023 bij een inkomen van € 73.031 en in 2024 bij € 75.518. Het voordeel van deze aftrekposten is hierdoor beperkt voor mensen met een hoger inkomen in box 1 van de inkomstenbelasting.

Voor ondernemers gaat het om de volgende faciliteiten:

  • de zelfstandigenaftrek;
  • de aftrek speur- en ontwikkelingswerk;
  • de meewerkaftrek;
  • de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid;
  • de stakingsaftrek; en
  • de mkb-winstvrijstelling. Anders dan eerder aangekondigd gaat deze in 2024 niet omlaag naar 12,7% maar naar 13,31% van de winst.

Onder de persoonsgebonden aftrek vallen:

  • uitgaven voor onderhoudsverplichtingen;
  • uitgaven voor specifieke zorgkosten;
  • weekenduitgaven voor gehandicapten; en
  • aftrekbare giften.

Het zo mogelijk naar voren halen van uitgaven die kwalificeren als persoonsgebonden aftrek of het in 2023 vooruit betalen van hypotheekrente over de eerste helft van 2024 kan voordelig zijn.

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) voor investeringen boven € 2.600 tot € 63.716 bedraagt 28% met een maximum van € 17.841. De KIA blijft vervolgens € 17.841 tot een investeringsbedrag van € 117.991, om daarna af te nemen met 7,56% van het meerdere. In 2024 bedraagt de KIA 28% van het investeringsbedrag voor investeringen boven € 2.849 tot € 69.840. Het maximum is dan € 19.555. De KIA blijft vervolgens gelijk tot een investeringsbedrag van € 129.330, om daarna af te nemen met 7,56% van het meerdere. Door uw investeringen slim te plannen kunt u de KIA optimaliseren. De KIA geldt niet voor alle bedrijfsmiddelen.

In aanvulling op de KIA heeft u mogelijk recht op milieu-investeringsaftrek (MIA) of op energie-investeringsaftrek (EIA).

MIA

De MIA is een subsidieregeling voor de investering in milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen. De aftrekpercentages van de MIA wijzigen in 2024 niet ten opzichte van 2023. De hoogte van de percentages is afhankelijk van de categorie waarin het bedrijfsmiddel is ingedeeld. Voor categorie I bedraagt de aftrek 45%, voor categorie II 36% en voor categorie III 27%.

EIA

De EIA is een subsidieregeling voor de investering in energiezuinige bedrijfsmiddelen. Het percentage van de aftrek bedraagt in 2023 45,5. In 2024 daalt de aftrek naar 40% van het investeringsbedrag. Houd daar zo mogelijk rekening mee bij uw investeringsplanning. 

Om in aanmerking te komen voor MIA of EIA moet de investering per bedrijfsmiddel ten minste € 2.500 bedragen.

Plan de verkoop van bedrijfsmiddelen

Bij de verkoop van bedrijfsmiddelen, waarvoor u eerder KIA heeft gehad, moet u een deel van het genoten voordeel terugbetalen als de verkoop plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar van aanschaf. Stel de verkoop zo mogelijk uit tot na het vijfde jaar.

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

Dividend

Het tarief voor dividenduitkeringen aan dga’s bedraagt in 2023 26,9%. In 2024 gaat dit tarief naar verwachting naar 24,5% over de eerste € 67.000 en 33% over het meerdere. Als de dividenduitkering voor de jaarwisseling wordt gedaan, leidt dat mogelijk tot een hoger vermogen in box 3 en dus meer belasting in box 3. Een dividenduitkering kan gebruikt worden om de schuld aan de eigen bv af te lossen.

Schuld aan eigen bv

Houders van een aanmerkelijk belang in een bv (5% of meer van de aandelen) moeten inkomstenbelasting in box 2 betalen over schulden aan de eigen bv voor zover deze meer bedragen dan € 700.000. Schulden, die betrekking hebben op de eigen woning, zijn hiervan uitgezonderd. Het maximumbedrag van de schuld aan de eigen bv gaat in 2024 naar € 500.000. Afhankelijk van de situatie kan het aanbeveling verdienen de schuld terug te brengen tot onder het maximum of de heffing in box 2 te accepteren.

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

Houders van een aanmerkelijk belang, zoals de dga en zijn partner, zijn wettelijk verplicht om voor hun werkzaamheden voor de bv ten minste een gebruikelijk loon te ontvangen. Het gebruikelijke loon is in 2023 het hoogste van de volgende bedragen:

  1. het salaris uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
  2. het hoogste salaris van de overige werknemers van de bv; of
  3. € 51.000.

De bv mag aannemelijk maken dat het salaris van de dga lager moet zijn dan het op basis van het voorgaande vastgestelde bedrag. Het minimale bedrag van het gebruikelijke loon voor 2024 is nog niet bekend

Let op! De verplichting om ten minste een gebruikelijk loon te betalen geldt voor iedere bv waarin de dga of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft en waarvoor hij of zij werkzaamheden verricht.

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

Doe tijdig suppletieaangifte

Ondernemers, die hun btw-aangifte over 2023 willen corrigeren of die een balanspost btw willen aangeven, kunnen berekening van belastingrente voorkomen door dit vóór 1 april 2024 te doen. Voor een suppletieaangifte moet u gebruik maken van een speciaal formulier op de website van de Belastingdienst. Bedragen van minder dan € 1.000 kunnen in de eerstvolgende reguliere aangifte omzetbelasting worden verwerkt.

Afdracht over privégebruik

Bij de aangifte over het laatste tijdvak van 2023 moet u btw afdragen over privégebruik van zaken die tot de onderneming behoren. Voor het privégebruik van de auto kunt u gebruikmaken van een forfaitaire regeling. U draagt bij de aangifte over het laatste tijdvak van het jaar 2,7% van de catalogusprijs van de auto af. In plaats van de forfaitaire regeling kunt u btw afdragen over het werkelijke privégebruik. Dit kan voordeliger zijn.

Voor een auto, die inclusief het jaar van ingebruikname vijf jaar in de onderneming is gebruikt, geldt een forfait van 1,5%. Heeft u bij de aankoop van de auto geen btw in aftrek gebracht, dan mag u voor de berekening van het privégebruik altijd uitgaan van het lagere forfait.

Herziening aftrek voorbelasting

De btw op bedrijfsmiddelen komt in aftrek naar gelang van de mate waarin u de bedrijfsmiddelen voor btw-belaste prestaties gebruikt. Heeft u de btw op bedrijfsmiddelen in het verleden geheel of gedeeltelijk in aftrek gebracht, dan moet de aftrek worden herzien als de mate van gebruik voor belaste prestaties is veranderd. Voor onroerende zaken is de herzieningstermijn negen jaar, volgend op het jaar waarin u de zaak bent gaan gebruiken. Voor roerende zaken, waarop wordt afgeschreven, bedraagt de herzieningstermijn vier jaar volgend op het jaar van ingebruikname. De herziening verwerkt u in de laatste aangifte van het jaar.

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

Controleer voor het afsluiten van het boekjaar onderstaande punten:

  • Loonkostenvoordeel (LKV) oudere werknemers.
  • LKV arbeidsbeperkte werknemers.
  • LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden.
  • Leningen verstrekt aan personeel.

Heeft u werknemers in dienst die ouder zijn dan 56 jaar of werknemers die (deels) arbeidsongeschikt of werkloos zijn? Dan heeft u mogelijk recht op een loonkostenvoordeel.

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

Het tarief in box 3 stijgt van 32% in 2023 naar 36% in 2024. De vrijstelling blijft in 2024 € 57.000 per persoon. De belasting wordt berekend over het forfaitaire rendement, dat verschilt per vermogenscategorie.

Belastingschulden

Schulden komen in mindering op het vermogen in box 3. Dat geldt echter niet voor belastingschulden. Alleen erfbelastingschulden kunnen als schuld in box 3 worden opgevoerd. U kunt de belastingheffing in box 3 beperken door uw belastingschulden voor de jaarwisseling te betalen. Als u verwacht dat u belasting moet (bij)betalen, is het raadzaam om de Belastingdienst te vragen om een voorlopige aanslag of om een aangifte in te dienen en de aanslag voor de peildatum te betalen. Heeft u het verzoek uiterlijk acht weken voor het einde van het jaar gedaan, maar heeft de Belastingdienst nog niet of te laat gereageerd op het verzoek, dan mag u het nog niet betaalde bedrag wel als schuld in box 3 aanmerken.

Maak gebruik van de vrijstellingen
Er bestaan diverse vrijstellingen in box 3, bijvoorbeeld voor voorwerpen van kunst en wetenschap en voor groene beleggingen. Het kan aantrekkelijk zijn om belast vermogen (tijdelijk) om te zetten in vrijgesteld vermogen. 

Groene beleggingen
Belegt u groen, dan bespaart u niet alleen belasting in box 3, maar profiteert u ook van een extra heffingskorting in box 1 van 0,7% van de waarde van de vrijgestelde beleggingen. Er geldt een vrijstelling van maximaal € 65.072 per persoon (€ 130.144 voor fiscale partners). In 2024 gaat de vrijstelling naar € 71.326 per persoon. Naar verwachting daalt deze vrijstelling in 2025 naar € 30.000 per persoon.

Beleggen met geleend geld

Beleggingen, die met geleend geld zijn gefinancierd, worden belastingtechnisch ongunstig behandeld in box 3. Voor bezittingen anders dan banktegoeden geldt in 2023 een forfaitair rendement van 6,17%. Voor schulden geldt een forfaitair rendement van 2,46%. Bij 100%-financiering van een bezitting bedraagt de waarde per saldo nihil, maar moet u een rendement aangeven van 3,71% over de waarde van de bezitting. Dit geldt uiteraard alleen indien het vermogen in box 3 meer bedraagt dan de geldende vrijstelling.

Let op! Voor schulden geldt een veel lager forfaitair rendement (2,46%) dan voor overige bezittingen in box 3 (6,17%). Het percentage voor schulden is wel hoger dan voor banktegoeden (0,01%). Houd daar rekening mee bij de spreiding van uw vermogen.

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

Erfrecht en erfbelasting

Bij uw overlijden gaat uw vermogen naar uw erfgenamen. De erfgenamen moeten over hun aandeel in de nalatenschap erfbelasting betalen. Heeft u geen testament, dan geldt het wettelijk erfrecht. Dat komt erop neer dat uw echtgenoot en de kinderen voor gelijke delen erven, waarbij het vruchtgebruik van de kindsdelen naar uw echtgenoot gaat. De kinderen krijgen een vordering op uw echtgenoot. Voor de echtgenoot geldt een hoge vrijstelling van € 723.526 (2024: € 793.057). Deze vrijstelling wordt overigens verminderd met de waarde van de aan de echtgenoot toekomende vrijgestelde pensioenaanspraken. De vrijstelling voor de kinderen is beperkt tot € 22.918 (2024: € 25.121).

De wettelijke regeling kan goed uitpakken, maar een testament kan helpen om bij overlijden belasting te besparen. Soms wordt gekozen voor het verschuiven van erfbelasting in plaats van besparen van erfbelasting. Een mogelijke reden hiervoor is dat het geld vastzit, bijvoorbeeld in een huis of in beleggingen. Het kan fiscaal gunstig zijn om ook de kleinkinderen te laten erven, bijvoorbeeld door voor hun legaten op te nemen in het testament. Een kleinkind kan van zijn grootouders een bedrag van € 22.918 (2024: € 25.121) belastingvrij erven.

Laat controleren of uw testament actueel is en nog past bij uw huidige situatie. Heeft u geen testament, overweeg dan om er een op te laten stellen.

Gebruik de schenkingsvrijstellingen

Door tijdens uw leven (een deel van) uw vermogen over te dragen aan uw kinderen kan de heffing van erfbelasting worden beperkt. Naast een jaarlijkse vrijstelling voor een schenking van ouders aan een kind van € 6.035 (2024: € 6.615) bestaat er voor kinderen tussen 18 en 40 jaar een verhoogde vrijstelling van € 28.947 (2024: € 31.729). Schenkingen aan kleinkinderen zijn vrijgesteld tot € 2.418 (2024: € 2.651).

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

Betaalde premies voor lijfrente-voorzieningen zijn onder voorwaarden aftrekbaar. De premies zijn aftrekbaar voor mensen die op 1 januari niet meer dan vijf jaar ouder zijn dan de AOW-leeftijd. De aftrek is begrensd op 30% van de premiegrondslag. De premiegrondslag is het totaal van de winst uit onderneming, het resultaat uit werkzaamheden, het loon uit dienstbetrekking en de ontvangen periodieke uitkeringen en verstrekkingen in het vorige jaar. De premiegrondslag bedraagt maximaal € 128.810 in 2023 en wordt verminderd met een bedrag van € 13.646. De aftrekbare premie bedraagt maximaal € 34.550. Wie in de voorgaande tien jaar minder dan het maximum aan premies in aftrek heeft gebracht, kan het niet aangewende bedrag alsnog in aftrek brengen tot een maximum van € 38.000.

Voor tijdelijke oudedagslijfrenten geldt als voorwaarde voor aftrekbaarheid van de premie dat het bedrag van de jaarlijkse uitkering niet hoger mag zijn dan € 24.168. De uitkeringen mogen niet eerder ingaan dan in het jaar waarin men de AOW-leeftijd bereikt en niet later dan vijf jaar na dat tijdstip.

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

Mensen met een sterk wisselend inkomen in box 1 kunnen met een beroep op de middelingsregeling een vermindering van belasting verkrijgen. De inkomens over drie opeenvolgende jaren worden gemiddeld waarna de belasting per jaar over het gemiddelde inkomen wordt berekend. Het verschil tussen de eerder berekende belasting en de herrekende belasting, verminderd met een drempelbedrag van € 545, wordt op verzoek teruggegeven. De middelingsregeling is per 1 januari 2023 afgeschaft. Middeling is voor het laatst mogelijk over een tijdvak waarin het inkomen over het jaar 2022 is begrepen. Dat betekent dat middeling voor het laatst mogelijk is over de jaren 2022 tot en met 2024.

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

Voor de aftrek van giften aan het algemeen nut beogende instellingen en aan steunstichtingen SBBI geldt een drempel van 1% van het verzamelinkomen van u en uw fiscale partner samen, met een minimum van € 60. Betaal de geplande giften voor twee jaar in één jaar om de invloed van de aftrekdrempel te beperken.

Voor giften in de vorm van een periodieke uitkering met een looptijd van ten minste vijf jaar geldt de aftrekdrempel niet, maar wel een plafond van € 250.000 per jaar.

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

Tarieven

De vennootschapsbelasting kent twee tarieven. Het lage tarief is van toepassing over de eerste tariefschijf. Het hoge tarief is verschuldigd over de winst boven de eerste tariefschijf. Het hoge tarief bedraagt zowel in 2023 als in 2024 25,8%. Het lage tarief bedraagt in beide jaren 19%. Ook de eerste tariefschijf, die loopt tot € 200.000, wijzigt niet.

Fiscale eenheid

Onder voorwaarden kan een groep van vennootschappen voor de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid vormen. Voordelen daarvan zijn dat onderlinge transacties onbelast kunnen plaatsvinden en dat slechts één aangifte vennootschapsbelasting hoeft te worden gedaan. Nadelen zijn de hoofdelijke aansprakelijkheid van alle delen van de fiscale eenheid voor vennootschapsbelastingschulden en het slechts eenmaal kunnen benutten van het lage tarief. Gezien de verschillen tussen het hoge en het lage tarief kan het aantrekkelijk zijn om een bestaande fiscale eenheid te verbreken.

Wilt u per 1 januari 2024 een of meer vennootschappen uit een bestaande fiscale eenheid halen? Zorg er dan voor dat het verzoek tot verbreking uiterlijk op 31 december 2023 is ingediend. Verbreking van de fiscale eenheid per begin van het jaar kan ook wenselijk zijn als het de bedoeling is om een vennootschap in de loop van 2024 te verkopen.

Bron: Overig | publicatie | 06-11-2023

De Nationale Hypotheek Garantie (NHG) is een vangnet voor mensen, die door bijzondere omstandigheden hun hypotheeklasten niet meer kunnen betalen. Een bijkomend voordeel van de NHG is dat vaak een lagere rente van toepassing is dan zonder de garantie. De NHG geldt niet onbeperkt, maar tot een jaarlijks vastgestelde woningwaarde. De NHG-grens is voor 2024 vastgesteld op € 435.000. In 2023 bedraagt de NHG-grens € 405.000. De NHG-grens ligt hoger wanneer aanvullende energiebesparende voorzieningen worden meegefinancierd. In dat geval is de NHG-grens € 461.100. Voor de NHG moet eenmalig een provisie van 0,6% over het bedrag van de lening worden betaald.

De NHG-grens gold tot 2023 als maatstaf voor het aanmerken van een koopwoning als betaalbaar. Door de sterke stijging van de NHG-grens zijn de NHG-grens en de betaalbaarheidsgrens inmiddels losgekoppeld. De betaalbaarheidsgrens bedraagt € 355.000 in 2023. Na indexatie bedraagt de betaalbaarheidsgrens in 2024 € 390.000.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2023

De Tweede Kamer heeft de wetsvoorstellen van het pakket Belastingplan 2024 aangenomen. Dat ging niet zonder slag of stoot, getuige het grote aantal aangenomen amendementen waarmee de oorspronkelijke voorstellen zijn gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen zijn:

Inkomstenbelasting

  • Het hoge tarief in box 2 bedraagt per 1 januari 2024 niet 31% maar 33%.
  • Het maximumbedrag van een schuld aan de eigen vennootschap (excessief lenen uit de eigen bv) wordt per 1 januari 2024 verlaagd van € 700.000 naar € 500.000.
  • Het tarief in box 3 gaat per 1 januari 2024 naar 36%.
  • De tabelcorrectiefactor wordt verlaagd naar 1,094941. De hoogste tariefschijf voor de loon- en inkomstenbelasting begint daardoor bij een bedrag van € 75.518. De verlaging van de correctiefactor heeft ook gevolgen voor de arbeidskorting.
  • De mkb-winstvrijstelling bedraagt in 2024 13,31%.
  • De vrijstelling voor groen sparen en beleggen in box 3 wordt per 1 januari 2025 verlaagd naar € 30.000.
  • De IACK wordt afgebouwd in negen stappen, ingaande per 1 januari 2027. De IACK blijft van toepassing voor alle ouders die voldoen aan de inkomens- en gezinsvoorwaarden, dus ook voor ouders van kinderen geboren na 31 december 2024. Per 1 januari 2035 zal de IACK zijn uitgewerkt.

Loonbelasting

  • De 30%-regeling wordt per 1 januari 2024 versoberd. Gedurende de eerste 20 maanden van de looptijd bedraagt de vrijstelling 30% van het belastbare loon, voor de volgende 20 maanden 20% en daarna gedurende maximaal 20 maanden 10%. De maximale looptijd van de regeling bedraagt 60 maanden. Er geldt een overgangsregeling voor werknemers die in 2023 beschikken over een 30%-beschikking.

Werknemersverzekeringen

  • Het hoge tarief van de Aof-premie wordt verhoogd met 0,05%-punt.

Bedrijfsopvolgingsregelingen

  • Van de waarde van een onderneming voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) boven het plafond van de volledige vrijstelling is per 1 januari 2025 75% vrijgesteld. Nu is dat nog 83%. In het wetsvoorstel was een verlaging naar 70% voorgesteld. De drempel van een indirect aanmerkelijk belang van 0,5% als de verkrijger een bloed- of aanverwant in de neergaande lijn vervalt per 1 januari 2025.
  • Per 1 januari 2024 vallen aan derden ter beschikking gestelde onroerende zaken niet meer onder de BOR en de doorschuifregeling voor het aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting. De terbeschikkingstelling van landbouwgrond in het kader van voor teelten noodzakelijke vruchtwisseling op grond van een pachtovereenkomst is daarvan uitgezonderd. De voorwaarde dat een pachtovereenkomst is geregistreerd bij de grondkamer vervalt.

Vennootschapsbelasting

  • De voorgestelde afschaffing van de giftenaftrek vervalt.

Dividendbelasting

  • De inkoopfaciliteit in de dividendbelasting vervalt per 1 januari 2025. Dit heeft tot gevolg dat de inkoop van eigen aandelen even zwaar wordt belast als het uitkeren van dividend.

Bankenbelasting

Beide tarieven van de bankenbelasting worden verhoogd. Het tarief over het deel van het belastbare bedrag dat betrekking heeft op kortlopende schulden wordt verhoogd van 0,044% naar 0,058%. Het tarief over het deel van het belastbare bedrag dat op langlopende schulden betrekking heeft, wordt verhoogd van 0,022% naar 0,029%.

Energiebelasting

  • De belastingvermindering wordt voor 2024 verhoogd en bedraagt dan € 521,78 (exclusief omzetbelasting).
  • De afschaffing van de vrijstelling duaal verbruik en non-energetisch gebruik kolen wordt vervroegd van 2028 naar 2027.
  • Het energiebelastingtarief voor walstroom wordt vanaf 2024 in tien jaarlijkse stappen verhoogd. Daarmee wordt de verlaging van het energiebelastingtarief op elektriciteit in de eerste schijf gefinancierd.
  • Het afbouwpad voor het verlaagde tarief voor de glastuinbouw wordt verlengd naar tien jaar. Ter dekking komt er in 2025 een CO2-heffing voor de glastuinbouwsector.

Vliegbelasting

Per 1 juli 2024 wordt het maximaal toegelaten startgewicht voor de vliegbelasting verlaagd naar 4.000 kilogram. Vliegtuigen, die worden ingezet als sproei-, les- of ambulancevliegtuig kunnen bij AMvB worden uitgezonderd van de vliegbelasting.

Kansspelbelasting

Het tarief voor de kansspelbelasting wordt per 1 januari 2024 verhoogd van 29,5 naar 30,5%.

Inzagerecht

  • Een belastingplichtige of inhoudingsplichtige krijgt een recht op inzage in zijn fiscale dossier. Op een verzoek om inzage wordt gereageerd bij voor bezwaar vatbare beslissing. De fiscale geheimhoudingsplicht geldt niet voor inzage in het eigen dossier.

Accijns

  • De huidige accijnskorting voor benzine, diesel en LPG geldt ook in 2024. De jaarlijkse indexatie wordt per 1 januari 2024 niet toegepast.
  • De voorgestelde verhoging van de accijns op alcohol met 16,3% wordt nagenoeg gehalveerd. Het accijnstarief op tabak wordt verhoogd.

Proceskostenvergoeding

De voorgestelde maatregelen betreffende proceskostenvergoedingen voor de WOZ en de bom worden ook toegepast op administratiefrechtelijke sancties in verkeerszaken.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 25-10-2023

Naar aanleiding van recent onderzoek over de werking van emissiearme stalsystemen heeft de minister voor Natuur en Stikstof besloten om bij het berekenen van de stikstofdepositie in het kader van de aanpak piekbelasting en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) bij een tweetal categorieën huisvestingssystemen het gebruik van alternatieve emissiecijfers toe te staan. Deze uitzondering zal gelden voor emissiearme vloeren in de melkveesector en volièrestallen in de pluimveesector en heeft geen doorwerking op andere beleidsterreinen.

Alternatieve emissiecijfers

Melkveehouders met een emissiearme vloer krijgen vanaf nu de mogelijkheid om bij de berekening van de stikstofdepositie een emissiecijfer van 13 kg ammoniak per dierplaats per jaar te hanteren. Dit is de emissie van melkvee in een stalsysteem zonder emissiereducerende techniek. Pluimveehouders met een volièrestal kunnen vanaf nu een emissiecijfer van driemaal de waarde van de huidige emissiefactoren hanteren. 

Gevolgen

Door de aanpassing komen ondernemers met deze stalsystemen eerder in aanmerking voor genoemde regelingen. RVO neemt de komende periode contact op met ondernemers die beschikken over de betreffende stalsystemen en reeds een aanvraag hebben ingediend voor de Lbv. In overleg met deze ondernemers kan RVO zelf de berekening controleren en aanpassen. Het kan immers voorkomen dat deze ondernemers nu, met in achtneming van de nieuwe emissiecijfers, in aanmerking komen voor de Lbv-plus of voor andere regelingen onder de aanpak piekbelasting. Ook deze ondernemers kunnen, als zij dat willen, contact opnemen met een zaakbegeleider.

Sluitingsdatum Lbv en Lbv-plus

De sluitingsdatum voor de Lbv is 1 december 2023 en voor de Lbv-plus 5 april 2024.

Bron: Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | publicatie | 31-10-2023

Bij de Tweede Kamer is het wetsvoorstel Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling in behandeling. De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het verslag betreffende dit wetsvoorstel naar de Kamer gestuurd.

Het fonds voor gemene rekening
Om beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen in de vorm van een nv voor de vennootschapsbelasting gelijk te behandelen, blijft het fonds voor gemene rekening zelfstandig belastingplichtig. Om het feitelijke gebruik van dergelijke fondsen in overeenstemming te brengen met het doel stelt het kabinet voor om de definitie van fonds voor gemene rekening aan te passen. Daarbij is aansluiting gezocht bij de in de Wet financieel toezicht gehanteerde begrippen beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten. Dat heeft tot gevolg dat het aantal fondsen voor gemene rekening per 1 januari 2025 afneemt. De kwalificatie als fonds voor gemene rekening blijft mogelijk voor beleggingsfondsen, die deelnemingsrechten aanbieden aan een breed publiek en in het maatschappelijk verkeer eenzelfde functie vervullen als beleggingsmaatschappijen in de vorm van een nv.

De vrijgestelde beleggingsinstelling
Het voorstel om de voorwaarden voor toepassing van het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen te wijzigen heeft tot gevolg dat het aantal kwalificerende instellingen met ingang van 1 januari 2025 afneemt. Het regime is bedoeld voor beleggingsinstellingen die deelnemingsrechten aanbieden aan een breed publiek. Door de wijziging van de voorwaarden voor de toepassing van het regime komt het gebruik daarvan meer in overeenstemming met de oorspronkelijke doelstelling en wordt onbedoeld gebruik voorkomen.

Overgangsrecht
Het voorgestelde overgangsrecht regelt bij fictie dat een fonds voor gemene rekening, dat door de wetswijziging per 1 januari 2025 niet langer aan de definitie voldoet, alle vermogensbestanddelen aan de deelgerechtigden vervreemdt. Vanaf dat moment worden de deelgerechtigden voor de betreffende vermogensbestandsdelen in de heffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting betrokken. Onder voorwaarden is het mogelijk om de belastingheffing als gevolg van de maatregelen van dit wetsvoorstel uit te stellen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 12-10-2023

Bij het eindigen van een arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever heeft de werknemer recht op een transitievergoeding. Dat is niet het geval als het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. De kantonrechter kan in die situatie de transitievergoeding geheel of gedeeltelijk aan de werknemer toekennen als het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

In het geval van een ontslag op staande voet van een ambtenaar wegens diefstal van een gebruikt fietszadel uit een opslag van de gemeente heeft de kantonrechter de uitzondering op de regel ten aanzien van de transitievergoeding toegepast. De ambtenaar had zich niet eerder aan integriteitsschendingen schuldig gemaakt. De waarde van het door hem ontvreemde fietszadel was gering. De kantonrechter heeft de helft van de normaal verschuldigde transitievergoeding toegekend, verhoogd met de wettelijke rente over dit bedrag.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA202314748, 10600292 EJ VERZ 23-83058 | 25-09-2023

Een werknemer heeft in de jaren 2014 en 2015 via een uitzendbureau bij een opdrachtgever gewerkt. In 2018 heeft de werknemer bij de kantonrechter een loonvordering tegen het uitzendbureau ingesteld. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen. Omdat dit vonnis door ontbinding van het uitzendbureau niet ten uitvoer kon worden gelegd, heeft de werknemer de opdrachtgever aangesproken tot betaling van dezelfde bedragen. De kantonrechter heeft deze vordering van de werknemer grotendeels afgewezen. De opdrachtgever kon niet weten dat het uitzendbureau de werknemer heeft onderbetaald. Dat betekent dat de opdrachtgever zich niet schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad.

Volgens de kantonrechter is de reflexwerking van goed werkgeverschap op een inlener van personeel beperkt. In dit geval was van handelen in strijd met de beginselen van goed werkgeverschap door de opdrachtgever geen sprake. Evenmin was sprake van ongerechtvaardigde verrijking door de opdrachtgever als gevolg van onderbetaling van de werknemer door het uitzendbureau. De kantonrechter heeft op grond van ketenaansprakelijkheid een gering deel van de vordering toegewezen. Dat betrof een over de maand juli 2015 te weinig betaald bedrag van € 166,86 bruto. Op grond van het Burgerlijk Wetboek is iedere werkgever in de keten aansprakelijk voor de voldoening van het loon. In dit geval is sprake van een onherroepelijke veroordeling van het uitzendbureau om het loon te voldoen. De opdrachtgever moet dit loon voldoen, ondanks dat hij de hiervoor overeengekomen vergoeding aan het uitzendbureau heeft betaald.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20236631, 10391372 CV EXPL 23-842 (E) | 19-09-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft een nota van wijziging op het wetsvoorstel fiscale kwalificatie van rechtsvormen ingediend. Aanvankelijk had het kabinet het voornemen om de open commanditaire vennootschap (cv) af te schaffen per 1 januari 2024. Hierdoor zou in bepaalde situaties de bronbelasting op dividenden, die op per 1 januari 2024 in werking treedt, achterwege kunnen blijven. Nu de open cv pas op 1 januari 2025 komt te vervallen, wordt in 2024 mogelijk bronbelasting geheven, doordat in Nederland open cv’s fiscaal als niet-transparant gekwalificeerd worden en in het buitenland als transparant. Door de nota van wijziging wordt in bepaalde situaties vanaf 1 januari 2024 geen bronbelasting op dividenden geheven van een open cv of een daarmee vergelijkbaar buitenlands lichaam. In plaats daarvan wordt bij de achterliggende gerechtigden bepaald of sprake is van belastingplicht voor de bronbelasting op dividenden.

De maatregel geldt alléén voor de bronbelasting op dividenden. Een open cv kan in 2024 wel belastingplichtig zijn voor de bronbelasting op rente en royalty’s.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2023-0000226627, 36 425 | 12-10-2023

De kantonrechter heeft op verzoek van een onderwijsinstelling de arbeidsovereenkomst met een docent ontbonden wegens ernstig verwijtbaar gedrag. De docent is strafrechtelijk veroordeeld wegens ontucht met minderjarigen. In een van de gevallen betrof het een leerlinge van de onderwijsinstelling. De andere zaken betroffen voorvallen uit de periode voor zijn dienstbetrekking bij de onderwijsinstelling. Een onherroepelijk vaststaand vonnis van de Nederlandse strafrechter, waarin bewezen is verklaard dat iemand een strafbaar feit heeft begaan, levert volgens het wetboek van Rechtsvordering dwingend bewijs van dat feit op. Tegen dit dwingend bewijs kan tegenbewijs worden ingebracht. De docent voerde aan dat direct bewijs van ontuchtige handelingen met de leerlinge ontbrak en betwistte dat hij seksueel contact met deze leerlinge heeft gehad. Volgens de kantonrechter is dit niet meer dan een niet-onderbouwde betwisting en geen (begin van) tegenbewijs. In deze procedure staat volgens de kantonrechter vast dat de docent zich schuldig heeft gemaakt aan ontucht.

De kantonrechter is van oordeel dat de docent ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Dat betekent dat de onderwijsinstelling geen transitievergoeding is verschuldigd. De arbeidsovereenkomst is per direct geëindigd.

Bron: Rechtbank Limburg | jurisprudentie | ECLINLRBLIM20235808, 10604188 AZ VERZ 23-76 | 27-09-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft een nota van wijziging ingediend op het wetsvoorstel fiscale Klimaatmaatregelen glastuinbouw. De wijziging heeft als doel de uitkomst van de fiscale behandeling bij de kleinere installaties van de productie van elektriciteit voor eigen gebruik gelijk te trekken met de productie van elektriciteit voor levering aan het net. Hierdoor wordt het fiscale voordeel om geproduceerde elektriciteit aan het net te leveren en de elektriciteit voor eigen gebruik van het net te halen weggenomen. De budgettaire derving van deze wijziging wordt gedekt uit een verhoging van de CO2-heffing glastuinbouw en een verlaging van de inputvrijstelling voor overige verbruikers.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2023-0000226627, 36426 | 12-10-2023

Bij uw overlijden gaat uw vermogen naar uw erfgenamen. De erfgenamen moeten over hun aandeel in de nalatenschap erfbelasting betalen. Heeft u geen testament, dan geldt het wettelijk erfrecht. Dat komt erop neer dat uw echtgenoot en de kinderen voor gelijke delen erven, waarbij het vruchtgebruik van de kindsdelen naar uw echtgenoot gaat. De kinderen krijgen een vordering op uw echtgenoot. Voor de echtgenoot geldt een hoge vrijstelling van € 723.526 (2024: € 793.057). Deze vrijstelling wordt overigens verminderd met de waarde van de aan de echtgenoot toekomende vrijgestelde pensioenaanspraken. De vrijstelling voor de kinderen is beperkt tot € 22.918 (2024: € 25.121).

De wettelijke regeling kan goed uitpakken, maar een testament kan helpen om bij overlijden belasting te besparen. Soms wordt gekozen voor het verschuiven van erfbelasting in plaats van besparen van erfbelasting. Een mogelijke reden hiervoor is dat het geld vastzit, bijvoorbeeld in een huis of in beleggingen. Het kan fiscaal gunstig zijn om ook de kleinkinderen te laten erven, bijvoorbeeld door voor hun legaten op te nemen in het testament. Een kleinkind kan van zijn grootouders een bedrag van € 22.918 (2024: € 25.121) belastingvrij erven.

Laat controleren of uw testament actueel is en nog past bij uw huidige situatie. Heeft u geen testament, overweeg dan om er een op te laten stellen.

Gebruik de schenkingsvrijstellingen
Door tijdens uw leven (een deel van) uw vermogen over te dragen aan uw kinderen kan de heffing van erfbelasting worden beperkt. Naast een jaarlijkse vrijstelling voor een schenking van ouders aan een kind van € 6.035 (2024: € 6.615) bestaat er voor kinderen tussen 18 en 40 jaar een verhoogde vrijstelling van € 28.947 (2024: € 31.729). Schenkingen aan kleinkinderen zijn vrijgesteld tot € 2.418 (2024: € 2.651).

Bron: Overig | publicatie | 23-10-2023

Voor de aftrek van giften aan het algemeen nut beogende instellingen en aan steunstichtingen SBBI geldt een drempel van 1% van het verzamelinkomen van u en uw fiscale partner samen, met een minimum van € 60. Betaal de geplande giften voor twee jaar in één jaar om de invloed van de aftrekdrempel te beperken.

Voor giften in de vorm van een periodieke uitkering met een looptijd van ten minste vijf jaar geldt de aftrekdrempel niet, maar wel een plafond van € 250.000 per jaar.

Bron: Overig | publicatie | 23-10-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft een tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2024 ingediend. Belangrijkste aanpassing is een beperking van de inflatiecorrectie in de inkomstenbelasting. Deze beperking is aangebracht op verzoek van de Tweede Kamer om een verhoging van de kinderbijslag te financieren. De beperking werkt door naar de drempelbedragen voor vermogenstoets voor de toeslagen. De wettelijke inflatiecorrectie per 1 januari 2024 bedraagt 9,9%. In plaats daarvan wordt de toe te passen inflatiecorrectie vastgesteld op 9,61%.

De hoogste inkomensschijf begint na beperking van de indexatiefactor € 75.549 in plaats van € 75.624. Het maximum van de algemene heffingskorting daalt van € 3.374 naar € 3.366. De afbouw van deze heffingskorting begint bij een inkomen van € 24.839 in plaats van € 24.904. De maximale arbeidskorting daalt door de ingreep van € 5.553 naar € 5.538. De arbeidskorting daalt vanaf een inkomen van € 39.939 in plaats van € 39.898.

Ook de grenzen voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, de maximumbedragen voor de vrijstellingen van groen beleggen en van contant geld, de aanslag- en teruggavedrempel, de hoogste grens van de eigenwoningwaarde voor het eigenwoningforfait en de drempelbedragen voor de beschikking rendementsgrondslag worden met de verlaagde factor geïndexeerd.

In deze nota van wijziging wordt ook de voorkoming van economisch dubbele belasting tussen de aanvullende maatregel voor gecontroleerde buitenlandse entiteiten in de vennootschapsbelasting (de aanvullende CFC-maatregel) en de kwalificerende binnenlandse bijheffing in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 geregeld.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 36418 | 15-10-2023

In de Invorderingswet is bepaald dat de bestuurder van een rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk is voor onder meer de loon- en omzetbelasting, die de rechtspersoon verschuldigd is. De rechtspersoon dient schriftelijk aan de ontvanger te melden dat hij niet in staat is om de verschuldigde belasting te betalen. Na een correcte melding van betalingsonmacht door de rechtspersoon is de bestuurder slechts aansprakelijk als het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Heeft geen correcte melding van betalingsonmacht plaatsgevonden, dan geldt een rechtsvermoeden dat het niet betalen van de belastingschuld aan de bestuurder te wijten is. Tegenbewijs kan alleen geleverd worden door een bestuurder, die aannemelijk maakt dat het niet melden van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is. Als de bestuurder van een rechtspersoon zelf een rechtspersoon is, zijn de bestuurders van de bestuurder-rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk.

De bestuurder en enig aandeelhouder van een holdingvennootschap, die op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder was van een werkmaatschappij, is aansprakelijk gesteld voor door de werkmaatschappij niet betaalde belastingen. Het betrof naheffingsaanslagen loonheffingen en omzetbelasting in overeenstemming met de ingediende aangiften. De aansprakelijkgestelde bestuurder bestrijdt de aansprakelijkstelling tot bij de Hoge Raad. Een van de argumenten van de bestuurder is dat het oordeel van Hof Den Haag omtrent de aansprakelijkheid in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

De Hoge Raad heeft een prejudiciële beslissing gevraagd aan het Hof van Justitie EU. De Hoge Raad wil weten of de regeling van aansprakelijkstelling voor omzetbelastingschulden in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

De Hoge Raad is van oordeel, anders dan in een arrest uit 2011, dat het voor een bestuurder in de praktijk uiterst moeilijk is het bewijs te leveren dat het niet melden van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is. Het Hof van Justitie EU heeft in een arrest uit 2022 geoordeeld dat maatregelen van de lidstaten om de rechten van de schatkist te beschermen niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken. Volgens dat arrest gaan nationale maatregelen, die de facto leiden tot een systeem van onvoorwaardelijke aansprakelijkheid, verder dan noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten van de schatkist. Wanneer de aansprakelijkheid voor betaling van omzetbelasting wordt gelegd bij een ander dan de schuldenaar ervan, zonder dat hem de mogelijkheid wordt geboden aan deze aansprakelijkheid te ontkomen, is dit in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Volgens het Hof van Justitie EU moeten bij de beoordeling van de hoofdelijke aansprakelijkheid de volgende omstandigheden in aanmerking worden genomen. Heeft de betrokkene te goeder trouw gehandeld door met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk te gaan? Heeft hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt en is zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude uitgesloten?

De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie EU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak heeft gedaan.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231371, 21/03566 | 05-10-2023

In het buitenland wonende personen, die een pensioen uit Nederland ontvangen en op grond van een Europese verordening of een verdrag inzake sociale zekerheid recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan in hun woonland, zijn voor de Nederlandse zorgverzekering een zogenaamde buitenlandbijdrage verschuldigd.

Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie EU volgt dat een lidstaat van de EU, die een overheidspensioen betaalt aan een in een andere lidstaat wonende persoon, de buitenlandbijdrage zelfs mag heffen als de pensioenbetalende lidstaat de in het buitenland gemaakte zorgkosten niet daadwerkelijk hoeft te dragen. De wijze waarop zorgkosten door de lidstaten onderling worden verrekend heeft geen rechtsgevolgen voor de verhouding tussen het bevoegde orgaan van een lidstaat en de verdragsgerechtigde.

Op basis van deze jurisprudentie oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat Nederland in 2018 het recht had om de buitenlandbijdrage te heffen van een inwoonster van Ierland. Het recht op zorg in Ierland kwam volgens een EU-verordening ten laste van Nederland als pensioenland. Het feit dat Ierland in 2018 geen kosten voor verstrekkingen bij Nederland heeft gedeclareerd, heeft geen invloed op deze bevoegdheid. Evenmin is van belang dat Nederland en Ierland mogelijk geen afspraken hierover hebben gemaakt.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB20231797, 22/2053 ZVW | 13-09-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft bij de behandeling van het Belastingplan 2023 in de Eerste Kamer toegezegd om nog eens te kijken naar de mogelijkheid om de vrijgestelde vrijwilligersvergoeding te verhogen. Een onkostenvergoeding voor een vrijwilliger is vrijgesteld tot een bedrag van € 190 per maand en € 1.900 per jaar. Als een vrijwilliger meer kosten maakt, dan kunnen de hogere werkelijke kosten onbelast vergoed worden. De maximumbedragen van de vrijwilligersregeling worden jaarlijks geïndexeerd. De maxima voor 2024 stijgen daardoor naar € 2.100 per jaar en € 210 per maand. Een verdere verhoging van de bedragen van de vrijwilligersregeling acht het kabinet niet nodig.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000173604 | 18-09-2023

In het zogeheten Kerstarrest oordeelde de Hoge Raad dat het stelsel dat sinds 2017 in box 3 gold, in bepaalde gevallen in strijd is met het eigendomsrecht van het EVRM. Naar aanleiding van het Kerstarrest is de Wet rechtsherstel box 3 ingevoerd en is de Wet IB 2001 door de Overbruggingswet box 3 aangepast. Het rechtsherstel ziet op aanslagen voor de jaren 2017 tot en met 2022. De Overbruggingswet box 3 heeft de bepalingen voor box 3 in de Wet IB 2001 aangepast voor aanslagen voor de jaren vanaf 2023.

De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de belastingheffing in box 3 volgens de forfaitaire spaarvariant van de Wet rechtsherstel box 3. Er lopen meerdere cassatieprocedures bij de Hoge Raad over de vraag of deze forfaitaire spaarvariant in lijn is met het Kerstarrest. Waar de staatssecretaris eerst stellig was in de bewering dat dit het geval is, lijkt hij nu een slag om de arm te houden. De Belastingdienst houdt er rekening mee dat de Hoge Raad de Wet rechtsherstel box 3 in een van de lopende procedures onderuit haalt. Voor dat geval heeft de Belastingdienst een formulier in voorbereiding waarmee belastingplichtigen hun werkelijke rendement kunnen opgeven. De staatssecretaris merkt op dat een duidelijke uitwerking van het begrip werkelijk rendement nodig is. In de lopende cassatieprocedures hebben gerechtshoven daaraan een verschillende invulling gegeven.

In de brief gaat de staatssecretaris in op mogelijke verfijningen in box 3 voor de overbruggingsperiode tot de invoering van een belastingstelsel op basis van werkelijk behaalde rendementen. De verfijningen hebben betrekking op de categorie overige bezittingen. Deze categorie is zeer uitgebreid, maar kent één rendementspercentage ongeacht de aard van de bezittingen. Enkele verfijningen zijn in het Belastingplan 2024 opgenomen.

Over de invoering van een vorm van tegenbewijs, waarbij rekening wordt gehouden met het werkelijke rendement over meerdere jaren, neemt het kabinet geen besluit. Wel wijst de staatssecretaris erop dat een meerjarige tegenbewijsregeling mogelijk rechtvaardiger is dan een tegenbewijsregeling per jaar. Een meerjarige variant is wel complexer dan een eenjarige variant.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000217278 | 28-09-2023

Per 1 januari 2024 wordt het wettelijke minimumloon vervangen door een minimumuurloon. Na de halfjaarlijkse indexatie bedraagt dit minimumuurloon € 13,27 voor werknemers van 21 jaar en ouder. Voor jongeren gelden daarvan afgeleide bedragen.

Als basis voor uitkeringen, die aan het wettelijke minimumloon zijn gekoppeld, geldt een referentiebedrag per maand. Dat bedraagt € 2.069,40 per 1 januari 2024.

Leeftijd

Staffelpercentage

Uurloon

 21 jaar en ouder

 100

 € 13, 27

 20 jaar

 80

 € 10,62

 19 jaar

 60

 € 7,96

 18 jaar

 50

 € 6,64

 17 jaar

 39,5

 € 5,24

 16 jaar

 34,5

 € 4,58

 15 jaar

 30

 € 3,98

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | 2023-0000526966 | 08-10-2023

Het Burgerlijk Wetboek verplicht de werkgever om bij iedere betaling van het in geld vastgestelde loon de werknemer een gespecificeerde opgave te verstrekken van het loonbedrag en van de bedragen waaruit dit is samengesteld. Uit de wetgeschiedenis van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag blijkt dat deze eis ook geldt voor de vakantietoeslag.

Een procedure tussen een werkgever en een werknemer had betrekking op de betaling van vakantietoeslag. De beloning van een werknemer bestond onder meer uit een ploegentoeslag, een overwerkvergoeding en een bonus. Over al deze bedragen heeft de werknemer recht op vakantietoeslag. De werkgever en de werknemer verschillen van mening of de vakantiebijslag is begrepen in de uitgekeerde bedragen of dat deze bedragen nog moeten worden verhoogd met de vakantietoeslag. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat de werkgever alsnog de vakantietoeslag over de ploegentoeslag, de overwerkvergoeding en de bonus over de afgelopen vijf jaren moet betalen.

In hoger beroep voerde de werkgever aan dat het sinds jaar en dag binnen de onderneming gebruikelijk is dat de vakantiebijslag over de toeslagen verdisconteerd is in de betaalde bedragen en niet afzonderlijk werd uitbetaald. De loonstroken bevatten geen specificatie met betrekking tot de vakantiebijslag over de toeslagen. Naar het oordeel van het hof heeft de werkgever onvoldoende onderbouwd dat de verdiscontering van de vakantietoeslag gebruikelijk en duidelijk was en dat de werknemer daaraan zou zijn gebonden.

Het hof heeft ook het beroep van de werkgever op het in de arbeidsovereenkomst opgenomen dynamische incorporatiebeding verworpen. Door dat beding zouden met de Ondernemingsraad overeengekomen wijzigingen van de arbeidsvoorwaarden automatisch deel uitmaken van de arbeidsovereenkomst van de werknemer. Volgens het hof is de werknemer niet op voorhand en automatisch gebonden aan met de Ondernemingsraad overeengekomen wijzigingen van de arbeidsvoorwaarden. Het hof ziet geen aanleiding om dit beding gelijk te stellen met een incorporatiebeding waarmee opvolgende collectieve arbeidsovereenkomsten bij voorbaat van toepassing worden verklaard. Bij de incorporatie van een cao mag worden aangenomen dat deze is overeengekomen met een representatieve, deskundige en onafhankelijke vakorganisatie, waarmee is voorzien in de bescherming van de werknemer. Dat is een wezenlijk verschil met arbeidsvoorwaarden die uitsluitend met een Ondernemingsraad zijn overeengekomen.

Het hof is van oordeel dat de werknemer nog recht heeft op verhoging van de toeslagen met vakantiebijslag en op de uitbetaling daarvan.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20231781, 200.310.033/01 | 18-09-2023

In de Tweede Kamer is een motie ingediend waarin het kabinet verzocht wordt te onderzoeken hoe het gebruik van deelauto’s gestimuleerd zou kunnen worden binnen bestaande fiscale regelingen voor werkgevers, zoals de MIA, VAMIL, EIA en de reiskostenvergoeding. De staatssecretaris van Financiën heeft meegedeeld dat hij het oordeel over deze motie aan de Tweede Kamer laat.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000218905 | 01-10-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft een nota van wijziging op het Belastingplan 2024 ingediend bij de Tweede Kamer. De nota van wijziging heeft betrekking op de vaststelling van de forfaitaire rendementen in box 3 voor banktegoeden en schulden. Deze worden na afloop van een kalenderjaar vastgesteld om zo goed mogelijk aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Voorlopige aanslagen, die worden opgelegd voordat deze rendementspercentages definitief zijn vastgesteld, berusten op afwijkende rendementspercentages. Voorgesteld wordt om bij voorlopige aanslagen uit te gaan van bij ministeriële regeling vast te stellen forfaitaire rendementspercentages voor banktegoeden en schulden over een afwijkende periode. Deze percentages worden als volgt vastgesteld:

  1. Voor banktegoeden wordt uitgegaan van de rente van de maand juli op deposito’s met een opzegtermijn van maximaal drie maanden.
  2. Voor schulden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens.
Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2023-0000216354 | 05-10-2023

Wanneer de redelijke termijn voor de behandeling van een procedure in belastingzaken is overschreden, kan de belanghebbende een verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade indienen. Voor de behandeling van een zaak in hoger beroep geldt een termijn van twee jaar als redelijk.

Hof Amsterdam constateerde in een procedure dat de termijn van twee jaar met vijf maanden was overschreden. Het hof heeft het verzoek om een vergoeding van immateriële schade afgewezen vanwege bijzondere omstandigheden. Deze omstandigheden rechtvaardigden volgens het hof een verlenging van de redelijke termijn met in totaal acht maanden. De eerste bijzondere omstandigheid betrof wangedrag van de oorspronkelijke gemachtigde van de belanghebbende. Het hof heeft de gemachtigde vanwege zijn wangedrag geweigerd. Dat heeft geleid tot een vertraging van de behandeling van het hoger beroep van vier maanden. De tweede bijzondere omstandigheid betrof de coronapandemie. Ook die rechtvaardigde volgens het hof een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden.

In cassatie heeft de Hoge Raad de eerste omstandigheid wel geaccepteerd als rechtvaardiging voor verlenging van de redelijke termijn. De coronapandemie heeft de Hoge Raad al eerder afgewezen als rechtvaardiging voor verlenging van de redelijke termijn. De redelijke termijn is volgens de Hoge Raad door het hof overschreden met een maand.

Vanwege het geringe financiële belang heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ondanks de overschrijding van de redelijke termijn het hof de gevraagde vergoeding terecht heeft geweigerd. De constatering dat de redelijke termijn is overschreden volstaat in dergelijke gevallen als compensatie voor de schade. Het financiële belang van de procedure bedroeg € 2 aan te ontvangen invorderingsrente.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231271, 22/02256 | 21-09-2023

Bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van langer dan zes maanden en korter dan twee jaar kan een proeftijd worden overeengekomen. Deze mag maximaal een maand bedragen. Op grond van de toepasselijke CAO kan in die gevallen een proeftijd van maximaal twee maanden overeengekomen worden. In een opvolgende arbeidsovereenkomst mag in beginsel geen proeftijd worden opgenomen, tenzij de nieuwe overeenkomst duidelijk andere vaardigheden of verantwoordelijkheden van de werknemer vraagt.

Een medewerkster van een kinderopvang werkte aanvankelijk als pedagogisch medewerker in opleiding. Zij volgde een opleiding via de beroepsbegeleidende leerweg. In die periode was sprake van een leer-werktraject onder supervisie van een praktijkbegeleider. Na het voltooien van de opleiding was de medewerkster zelfstandig werkzaam en had zij meer en andere verantwoordelijkheden. Naar het oordeel van de kantonrechter mocht in de laatste arbeidsovereenkomst een proeftijd worden overeengekomen. De werkgever kon tijdens de proeftijd de arbeidsovereenkomst per direct opzeggen. De kantonrechter heeft het verzoek om toekenning van een schadevergoeding wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn, een billijke vergoeding en een transitievergoeding afgewezen.

Bron: Rechtbank Rotterdam | jurisprudentie | ECLINLRBROT20238008, 10518560 / VZ VERZ 23-5901 | 15-08-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft de Leidraad Invordering 2008 gewijzigd. De einddatum van de periode, waarin de ontvanger tijdelijk afziet van de eis van het dubbele uitkeringspercentage bij saneringsakkoorden, is verschoven van 1 oktober 2023 naar 1 april 2024.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | nr. 2023-201914, Staatscourant 2023, Nr. 25706 | 19-09-2023

De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel Wet werken waar je wilt verworpen. Dat voorstel gaf werknemers het recht om te bepalen waar zij hun werkzaamheden verrichten. Verder heeft de Eerste Kamer een motie aangenomen over hybride werken door grensarbeiders. In de motie wordt het kabinet verzocht zo snel mogelijk met Duitsland en België de fiscale knelpunten voor hybride werken door grensarbeiders op te lossen.

Bron: Overig | wetsvoorstel | 25-09-2023

Een werkgever mag er in beginsel op vertrouwen dat een verklaring van een werknemer overeenstemt met zijn wil. Of het vertrouwen van de werkgever gerechtvaardigd is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In het geval van opzegging van het dienstverband door de werknemer is het vertrouwen van de werkgever alleen gerechtvaardigd als de opzegging blijkt uit een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kan hebben. De werkgever dient te onderzoeken of de werknemer daadwerkelijk wil opzeggen en heeft de verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging te informeren.

Hof Den Bosch kwam in een procedure tot het oordeel dat de wil en de verklaring van een werknemer op het moment van opzeggen overeenkwamen. Het vertrouwen van de werkgever, dat de werknemer wilde opzeggen, is gerechtvaardigd. De werknemer heeft de werkgever telefonisch meegedeeld dat hij om privéredenen per direct wilde stoppen met werken. De werkgever heeft de werknemer vervolgens uitgenodigd voor een gesprek, waarin de gevolgen van de opzegging zijn besproken. Er is een gespreksverslag opgemaakt, dat door werkgever en werknemer is ondertekend. In dat verslag staat vermeld dat de werknemer door zelf op te zeggen geen recht heeft op een WW-uitkering. De werknemer heeft zich naderhand gerealiseerd dat hij door zijn opzegging mogelijk geen uitkering zou krijgen. Volgens het hof doet dit besef niet af aan het feit dat hij bij het tekenen van het gespreksverslag wel degelijk wilde opzeggen. Voor het vertrouwen van de werkgever acht het hof van belang dat zich eerder eenzelfde situatie heeft voorgedaan met deze werknemer.

Het hof heeft de andersluidende uitspraak van de kantonrechter, waarin de werkgever is veroordeeld tot betaling van loon en van een transitievergoeding, vernietigd.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20232867, 200.326.562/01 | 06-09-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft het Staffelbesluit pensioenen gewijzigd. Aan het besluit is een onderdeel toegevoegd in verband met de verlaging van de minimale leeftijd voor het verwerven van pensioenaanspraken per 1 januari 2024 van 21 jaar naar 18 jaar. Dat is een gevolg van de invoering van de Wet toekomst pensioenen. Door de verlaging van de minimale leeftijd moeten veel beschikbare premieregelingen worden aangepast. Dit kan op eenvoudige wijze door het premiepercentage voor de leeftijdsklasse 20 jaar tot en met 24 jaar ook te gebruiken voor werknemers van 18 en 19 jaar.

De staatssecretaris heeft onder voorwaarden regelingen met een premieovereenkomst, waarin voor werknemers van 18 of 19 jaar wordt uitgegaan van het premiepercentage voor de leeftijdsklasse van 20 jaar tot en met 24 jaar, aangewezen als pensioenregeling in de zin van de Wet LB. Het gewijzigde besluit treedt in werking op 1 januari 2024.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | Staatscourant 2023, Nr. 25923, , nr. 2023-20266 | 21-09-2023

De Advocaat-Generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan een procedure over de belastingheffing in box 3 onder het Besluit en de Wet Rechtsherstel box 3.

De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden. De vraag die aan het hof is voorgelegd, is de volgende: geldt voor een aandeel in een VvE-reserve het wettelijke rendement voor banktegoeden of dat voor overige bezittingen. Het hof is van oordeel dat moet worden uitgegaan van het rendement voor banktegoeden. Daarmee wijkt het hof af van de tekst en de bedoeling van het besluit en de wet. Daaruit blijkt dat aandelen in een VvE-reserve tot de overige bezittingen worden gerekend. Overigens wordt in het Belastingplan 2024 voorgesteld de zienswijze van het hof in de wet op te nemen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2023.

Het hof baseert zijn afwijkende oordeel op het werkelijke op de VvE-reserve behaalde rendement en op het feit dat het Burgerlijk Wetboek VvE’s verplicht hun reserves aan te houden op een afzonderlijke bank- of spaarrekening. De A-G is van mening dat het hof de kwalificatievraag of de aandelen in een VvE-reserve ‘banktegoeden’ of ‘overige bezittingen’ zijn onjuist heeft beantwoord. Het hof is er kennelijk van uit gegaan dat de kwalificatie ‘overige bezittingen’ de grondrechten van de belanghebbenden schendt. Dat is volgens de A-G niet het geval. Grondrechtelijk is alleen van belang of de Herstelwet de belanghebbenden in strijd met het EVRM discriminatoir en/of confiscatoir belast.

Volgens de A-G had het hof het verschil tussen het wettelijke en het werkelijke nettorendement op het totale vermogen van de belanghebbenden moeten vaststellen. De wetgever wil immers ook onder de Herstelwet het werkelijke nettorendement van een belastingplichtige op diens vermogen benaderen. Een schending van EVRM-rechten is pas aan de orde als het feitelijke nettorendement significant lager is dan het wettelijke rendement op het gehele vermogen. Het zou de feitenrechtspraak zeer helpen als de Hoge Raad aangeeft in hoeverre de term ‘op rechtsherstel gerichte compensatie’ in het Kerstarrest een marge toelaat tussen heffing op basis van het werkelijke nettorendement en heffing op basis van het wettelijke rendement.

De A-G is van mening dat de Herstelwet het geconstateerde tekort van de belastingheffing in box 3 alleen heeft weggenomen voor banktegoeden. Door banktegoeden en schulden een lager gemiddeld rendement toe te kennen dan overige bezittingen wordt de spreiding van werkelijke rendementen rond het gemiddelde beleggingsresultaat groter dan de spreiding rond het gemiddelde rendement op het hele vermogen was. De Hoge Raad zou de politiek moeten uitleggen dat een inkomstenbelasting naar een gemiddeld beleggingsresultaat nooit een voldoende benadering van een heffing over het feitelijke individuele beleggingsrendement kan worden. Een gemiddeldenbelasting is volgens de A-G nooit verenigbaar met het discriminatieverbod en het eigendomsgrondrecht.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2023655, 23/00653,23/00654 | 31-08-2023

Bij de Algemene Politieke Beschouwingen heeft de Tweede Kamer een groot aantal moties aangenomen met fiscale gevolgen. De Kamer heeft de volgende wensen geuit:

  • De taakstelling voor belastingconstructies en fiscale regelingen moet worden gerealiseerd, waarmee de inkomstenbelasting voor 2024 niet wordt verhoogd.
  • Het deskundigheidsvereiste voor toepassing van de 30%-regeling moet worden aangescherpt.
  • De regering moet winstdeling van bedrijven aan werknemers stimuleren. In dat kader moet de regering onderzoeken welke fiscale en andere obstakels winstdeling aan werknemers belemmeren.
  • De korting op accijns van benzine en diesel moet ook in 2024 gelden en de accijnzen worden eenmalig niet geïndexeerd. Daarnaast wil de Kamer dat de energiebelasting voor huishoudens wordt verlaagd met € 200 miljoen structureel. Deze voorstellen zouden gefinancierd moeten worden uit de incidentele en structurele middelen van de aanvullende post, uit meeropbrengsten in de aardgasbaten en uit het Nationaal Groeifonds.
  • De regering moet zich inzetten om de financiële en fiscale voordelen voor het gebruik van fossiele brandstoffen in de lucht- en scheepvaart en de industrie af te schaffen.
  • De vliegbelasting moet ook worden geheven van transferpassagiers en van privévliegtuigen. De uitbreiding van de vliegbelasting is bedoeld om de energiebelasting op aardgas voor huishoudens te verlagen.
  • Het minimumloon moet met 1,7% extra worden verhoogd. De koppeling van de uitkeringen aan het netto minimumloon moet behouden worden. Verder moet het budget voor de kinderopvang worden verhoogd met € 425 miljoen, zodat de maximumuurprijs voor de kinderopvang en de buitenschoolse opvang kan aansluiten bij de werkelijke prijzen. De voorgestelde verlaging van het afbouwpunt van het kindgebonden budget voor paren met € 9.000 moet vervallen. Deze voorstellen zouden gefinancierd moeten worden door de inkoop van eigen aandelen te belasten als het uitkeren van dividend, de opbrengst van de bankenbelasting te verhogen met € 350 miljoen en een verhoging van de tarieven in box 2 en box 3 met 2%-punt.
Bron: Tweede Kamer | wetsvoorstel | 21-09-2023

De minister van SZW heeft het wetsvoorstel verzamelwet SZW 2024 ingediend bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel bevat wijzigingen op het gebied van het arbeidsrecht, de sociale zekerheid en in de structuur van de uitvoeringsorganisaties. Het gaat om zogeheten klein beleid, wat wil zeggen dat het wetsvoorstel geen substantiële beleidswijzigingen omvat. De meeste wijzigingen hebben geen financiële consequenties.

In de Werkloosheidswet (WW) is geregeld dat een verlies aan arbeidsuren van minder dan 5 uur niet leidt tot een recht op uitkering als dat verlies minder dan de helft van het totale aantal uren bedraagt. Bij de introductie van het begrip arbeidsuren in de WW is een fout gemaakt. Ten onrechte worden in de wetsbepaling de resterende arbeidsuren in plaats van de verloren uren vergeleken met het gemiddelde aantal arbeidsuren. Dit wordt nu hersteld.

In de Wet arbeid en zorg is geregeld dat bepaalde personen, zoals een dga, die niet voorkomen in de polisadministratie van het UWV een uitkering kunnen krijgen in verband met het aanvullend geboorteverlof en het betaald ouderschapsverlof. De uitkering bedraagt 70% van het minimumloon per maand. Daarbij wordt rekening gehouden met de arbeidsduur per week. Bij de berekening wordt uitgegaan van 40 uren per week. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel betaald ouderschapsverlof is opgenomen dat de norm van 40 uren zal worden gewijzigd in 36 uren bij de invoering van de Wet invoering minimumuurloon. Dat is per 1 januari 2024 het geval.

De Wet betaald ouderschapsverlof wijzigde abusievelijk niet de bepaling dat een werknemer, die arbeid buiten Nederland verricht, recht op ouderschapsverlof heeft, tenzij een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich hiertegen verzet. Het weigeren van verlof wegens zwaarwegend dienstbelang is niet toegestaan volgens een Europese richtlijn. Deze bepaling wordt daarom aangepast.

Op grond van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie is het verplicht om een melding te doen van werknemers die worden gedetacheerd naar Nederland. De buitenlandse dienstverrichter moet een aantal gegevens in de melding verwerken. Een van die gegevens is de voor uitbetaling van het loon verantwoordelijke persoon. Het opvragen van dit gegeven is mogelijk een ongerechtvaardigde inbreuk op het vrij verkeer van diensten. Dit wordt daarom geschrapt uit de wet.

Op 1 januari 2024 treedt de Wet invoering minimumuurloon in werking. Deze wet regelt de invoering van een wettelijk minimumuurloon. Per die datum is in de Wet op het minimumloon opgenomen dat per gewerkt uur het minimumuurloon betaald dient te worden. Uitgaande van een overeengekomen vaste arbeidsduur per week mag voor de berekening van een vaste maandelijkse beloning worden uitgegaan van een gemiddeld aantal te werken uren per maand. Het gemiddelde aantal te werken uren per maand dient berekend te worden op basis van het feitelijke aantal werkbare dagen waarop de werknemer in dat kalenderjaar werkt. Over het gemiddelde aantal arbeidsuren per maand dient de werknemer minimaal het minimumuurloon te ontvangen. Het feitelijke aantal werkbare dagen per jaar is per werknemer te berekenen als sprake is van een vast arbeidspatroon. Als sprake is van een vaste overeengekomen arbeidsduur zonder vast arbeidspatroon, gaat de Arbeidsinspectie ervan uit dat een maand 4 1/3 week omvat. Met deze rekenfactor stelt de Arbeidsinspectie het aantal te werken uren per maand bij benadering vast, gegeven de vaste overeengekomen arbeidsduur per week voor die specifieke werknemer. Voor de werkgever geldt dat, nadat het kalenderjaar is beëindigd, alle door de werknemer gewerkte uren conform het minimumuurloon moeten zijn betaald.

Het komt voor dat de arbeidsduur niet wordt uitgedrukt in een aantal te werken uren per week maar per jaar. Bij een plus-min-urensysteem is het salaris per periode gelijk, maar het feitelijke aantal gewerkte uren niet. De door een werknemer in een periode meer gewerkte uren worden gecompenseerd in periodes waarin minder wordt gewerkt. Na de periode van afrekening wordt bekeken of de werknemer de urennorm heeft gehaald. Per abuis is de bestaande praktijk van een plus-min-urensysteem niet meegenomen in de Wet op het minimumloon. Dit wordt met het onderhavige wetsvoorstel hersteld.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 17-09-2023

Een uitzendovereenkomst is een arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om arbeid te verrichten onder diens toezicht en leiding. In een uitzendovereenkomst kan een uitzendbeding worden opgenomen. Op grond daarvan eindigt de uitzendovereenkomst van rechtswege doordat de terbeschikkingstelling aan de opdrachtgever op diens verzoek eindigt. Vanwege het belang voor de rechtspositie van een werknemer moet het uitzendbeding schriftelijk worden vastgelegd. Op die manier is het de werknemer direct duidelijk waarvoor hij tekent.

Een procedure voor de rechtbank Gelderland betrof een uitzendovereenkomst zonder uitzendbeding. Volgens de werkgever was het niet nodig het uitzendbeding in de uitzendovereenkomst op te nemen vanwege de daarin opgenomen verwijzing naar de cao voor uitzendkrachten. In deze cao is bepaald dat uitzendovereenkomsten kunnen worden aangegaan met of zonder uitzendbeding. De kantonrechter heeft het beroep van de werkgever op de Wet algemeen verbindverklaring afgewezen. Volgens deze wet treden bij het ontbreken van bepalingen in de arbeidsovereenkomst de bepalingen van de cao daarvoor in de plaats. De arbeidsovereenkomst bevatte een opsomming van de wijze van opzeggen en/of beëindigen ervan. Er was derhalve geen sprake van het ontbreken van bepalingen waarvoor de bepalingen van de cao in de plaats treden.

De kantonrechter stelde vast dat het uitzendbeding noch expliciet, noch impliciet is overeengekomen. Anders dan de werkgever meende kon hij het dienstverband niet rechtsgeldig tussentijds beëindigen. De werkgever dient de werknemer loon te betalen tot het einde van de overeenkomst.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20235081, 10588850 | 06-09-2023

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft het Besluit gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (Whk) 2024 vastgesteld.

De gedifferentieerde premie Whk is opgebouwd uit twee premiecomponenten: Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) voor alle dienstbetrekkingen en Ziektewet (ZW) voor flexibele dienstbetrekkingen. Voor iedere premiecomponent wordt een gemiddeld percentage vastgesteld. Voor 2024 is de gemiddelde premie voor de WGA 0,77% en voor de ZW 0,45%.

Op grond van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) stelt het UWV de parameters vast die dienen voor de berekening van de individuele premie WGA en de individuele premie ZW.

Het gemiddelde premieplichtige loon dient als basis voor het onderscheid tussen kleine, middelgrote en grote werkgevers. Het gemiddelde premieplichtige loon is vastgesteld op € 37.700. De grens tussen kleine en middelgrote werkgevers ligt bij 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon, dat is € 942.500. De grens tussen middelgrote en grote werkgevers ligt bij 100 maal het gemiddelde premieplichtige loon of € 3.770.000.

Het besluit treedt in werking op 1 januari 2024.

Bron: Overig | besluit | Staatscourant 2023, Nr. 23223 | 31-08-2023

Hoewel het kabinet demissionair is en het Belastingplan dus beleidsarm, is het totale pakket aan wetsvoorstellen omvangrijker dan ooit tevoren. Het pakket Belastingplan 2024 bestaat uit niet minder dan 15 wetsvoorstellen, met een breed palet aan maatregelen op verschillende terreinen. Het eigenlijke wetsvoorstel Belastingplan 2024 omvat zoals gebruikelijk maatregelen met een budgettair effect.

Gelet op de demissionaire status van het kabinet en met de verkiezingen in aantocht is de vraag wat er van al deze plannen terecht komt. De verwachting is dat alle partijen zich zullen willen profileren en hun stempel drukken op de uiteindelijke maatregelen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Het tarief in de eerste schijf van box 1 van de inkomstenbelasting wijzigt marginaal van 36,93 naar 36,97%. Dit tarief geldt tot een inkomen in box 1 van € 75.624. Het tarief in de tweede schijf blijft 49,5%. De algemene heffingskorting stijgt van € 3.070 naar € 3.374 maximaal. Vanaf een inkomen van € 24.904 daalt de algemene heffingskorting met 6,652% van het meerdere inkomen. Het afbouwpercentage is daarmee hoger dan in 2023. Ook de arbeidskorting gaat omhoog. Het maximum gaat naar € 5.553; dat is € 500 meer dan in 2023. Het afbouwpercentage voor de arbeidskorting blijft 6,51%. De inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt in 2024 maximaal € 2.961. Het recht op deze heffingskorting bouwt op met het inkomen vanaf een bedrag van € 6.096 met 11,45% tot het maximum is bereikt. De jonggehandicaptenkorting ten slotte gaat van € 820 naar € 902.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Voor ondernemers is er geen goed nieuws. De zelfstandigenaftrek daalt van € 5.030 in 2023 naar € 3.750 in 2024. De mkb-winstvrijstelling daalt van 14 naar 12,7% van de winst.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Twee vermogensbestanddelen in box 3, die nu onder de categorie overige bezittingen vallen met het bijbehorende hoge forfaitaire rendement, worden alsnog overgebracht naar de categorie banktegoeden. Het gaat om het aandeel in de reserves van een vereniging van eigenaars (VvE) van appartementen en om geld, dat op een derdengeldenrekening van een notaris of een gerechtsdeurwaarder staat. Het forfaitaire rendement voor banktegoeden past bij nader inzien beter bij het rendement op dit vermogen dan het rendementspercentage voor overige bezittingen. Voorgesteld wordt deze aanpassing met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 te laten gelden.

Het kabinet stelt daarnaast voor om onderlinge vorderingen en schulden in box 3 tussen fiscale partners en tussen ouders en minderjarige kinderen te defiscaliseren. Dat wil zeggen dat deze vorderingen en schulden niet tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren. Voorgesteld wordt ook deze aanpassing met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 te laten gelden.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

De onbelaste reiskostenvergoeding is een gerichte vrijstelling in de loonbelasting. Op basis van deze vrijstelling kan een werkgever aan werknemers een vergoeding toekennen voor zakelijke kilometers, inclusief woon-werkkilometers, zonder dat de werknemer hierover loonbelasting hoeft te betalen. Het kabinet stelt voor om het maximale onbelaste bedrag per 1 januari 2024 te verhogen naar € 0,23 per zakelijke kilometer. Dit bedrag gaat ook gelden voor de aftrek van reiskosten door IB-ondernemers en resultaatgenieters, die gebruikmaken van een vervoermiddel dat behoort tot het privévermogen. Ook gaat dit bedrag gelden voor de aftrek van specifieke zorgkosten voor reiskosten ziekenbezoek, de kilometervergoeding voor weekenduitgaven van gehandicapten en de giftenaftrek in het geval een vrijwilliger afziet van reiskostenvergoeding.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Ondernemers en resultaatgenieters kunnen alleen afschrijven op een gebouw als de boekwaarde daarvan hoger is dan de bodemwaarde. De bodemwaarde voor gebouwen, die ter beschikking worden gesteld aan derden, is gelijk aan de WOZ-waarde. Voor gebouwen in eigen gebruik is de bodemwaarde nu 50% van de WOZ-waarde. In de vennootschapsbelasting is de bodemwaarde voor gebouwen in eigen gebruik gelijk aan de WOZ-waarde. Voorgesteld wordt dit ook in de inkomstenbelasting in te voeren. De afschrijvingscapaciteit voor gebouwen in eigen gebruik neemt daardoor af.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

In dit Belastingplan wordt voorgesteld om per 1 januari 2024 het aftrekpercentage van de energie-investeringsaftrek (EIA) structureel te verlagen van 45,5 naar 40. Aanvankelijk was het kabinet van plan het maximale investeringsbedrag te verlagen vanwege de budgettaire overschrijding. Het kabinet heeft echter besloten om het budget van de EIA vanaf 2025 structureel op te hogen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Belastingheffing over de boekwinst, die wordt behaald bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel, kan worden uitgesteld door de vorming van een herinvesteringsreserve. De herinvesteringsreserve wordt afgeboekt op de aanschaffingskosten van bedrijfsmiddelen, die in het jaar van vervreemding of in de daaropvolgende drie jaren worden aangeschaft. Deze afboeking verlaagt de afschrijvingsgrondslag van die bedrijfsmiddelen en verhoogt daarmee de winst.

Een herinvesteringsreserve, die is gevormd in de ene onderneming kan niet worden gebruikt voor een (her)investering in een andere onderneming. Bij een gedeeltelijke staking van een onderneming is het mogelijk om de herinvesteringsreserve toe te passen op herinvestering in het overgebleven gedeelte van die onderneming. Voorgesteld wordt om toepassing van de herinvesteringsreserve in een andere onderneming mogelijk te maken als de onderneming door overheidsingrijpen gedeeltelijk wordt gestaakt.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

De IACK is een heffingskorting voor alleenstaanden of minstverdienende partners die arbeid en zorg voor een kind, dat jonger is dan 12 jaar, combineren. Een van de voorwaarden voor de IACK is dat de ouder in een kalenderjaar ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen staat ingeschreven als het kind. Bij co-ouderschap kan niet door beide ouders aan de inschrijvingseis worden voldaan. Voor die gevallen is een regeling in de uitvoeringsregeling opgenomen, waardoor beide ouders aanspraak kunnen maken op de IACK mits de zorg voor het kind tussen de beide ouders gelijk is verdeeld. De Hoge Raad heeft de regeling in een arrest uit 2022 ruimer uitgelegd dan de bedoeling was. Daarom wordt nu voorgesteld wordt om de co-ouderschapsregeling voor de IACK in de wet op te nemen en aan te passen. Co-ouders komen met ingang van 1 januari 2024 beiden in aanmerking voor de IACK als zij de zorg voor een kind gedurende het kalenderjaar gelijk hebben verdeeld. Aan die eis is voldaan als het kind ten minste 156 dagen van het kalenderjaar in elk van beide huishoudens verblijft.

Verder wordt voorgesteld te bepalen dat iemand, die ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige verblijft maar die daar niet is ingeschreven en dus niet kwalificeert als partner, voor de toekenning van de IACK wordt gelijkgesteld met een partner.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Voorgesteld wordt om het privégebruik van een door de werkgever vergoede of verstrekte OV-kaart of voordeelurenkaart gericht vrij te stellen, als de werknemer de kaart ook voor zakelijke reizen, waaronder woon-werkverkeer, gebruikt.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Voor de leveringen van bepaalde agrarische goederen geldt het verlaagde tarief van de omzetbelasting. De toepassing van het verlaagde tarief hangt samen met de destijds geldende landbouwregeling. De landbouwregeling is per 1 januari 2018 afgeschaft. Voorgesteld wordt om het verlaagde tarief op deze leveringen per 1 januari 2025 te vervangen door het algemene tarief.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Dit wetsvoorstel bevat drie maatregelen voor de glastuinbouwsector. Het betreft:

  1. het afschaffen van de verlaagde energiebelastingtarieven,
  2. het beperken van de vrijstelling voor elektriciteitsopwekking en
  3. de introductie van een CO2-heffing glastuinbouw.

Het beperken van de vrijstelling voor elektriciteitsopwekking geldt niet alleen voor de glastuinbouw, maar ook voor de industrie en energiesector.

Verlaagde tarieven

Voor de glastuinbouw gelden verlaagde tarieven in de energiebelasting voor gas. In de periode van 1 januari 2025 tot 2030 worden deze geleidelijk afgeschaft. In dezelfde periode wordt de vrijstelling van energiebelasting voor elektriciteitsopwekking geleidelijk beperkt. De afschaffing van de verlaagde energiebelastingtarieven op aardgas voor de glastuinbouwsector heeft ook effect op de heffing van accijns. De teruggaafregeling voor vloeibaar gemaakt petroleumgas, dat gebruikt wordt voor de bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten indien geen aansluiting aanwezig is voor aardgas, vervalt per 1 januari 2025.

CO2-heffing glastuinbouw

Per 1 januari 2025 wordt een CO2-heffing voor de glastuinbouw ingevoerd. De heffing gaat ook gelden voor energiebedrijven, die binding met één of meerdere glastuinbouwbedrijven hebben. Glastuinbouwbedrijven en energiebedrijven voor de glastuinbouw met een ETS-installatie worden uitgezonderd voor de CO2-heffing industrie en minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking om dubbele CO2-heffing te voorkomen. Voorlopig wordt uitgegaan van een tarief van € 1,35 per ton CO2 in 2025. Het tarief loopt lineair op naar € 6,80 in 2030.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Doel van de fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen is te voorkomen dat belastingheffing bij reële bedrijfsoverdrachten de continuïteit van de onderneming in gevaar brengt. De bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet (BOR) en de doorschuifregeling voor een aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting (DSR ab) worden per 1 januari 2025 als volgt aangepast.

  1. De vrijstelling van 100% van de schenk- en erfbelasting bij een bedrijfsopvolging geldt tot een goingconcernwaarde van de onderneming van € 1,5 miljoen. De gedeeltelijke vrijstelling voor het meerdere ondernemingsvermogen daalt van 83 naar 70%.
  2. De 5%-doelmatigheidsmarge, waardoor een deel van het beleggingsvermogen in de BOR en de DSR ab als ondernemingsvermogen wordt beschouwd, vervalt.
  3. Bedrijfsmiddelen, die zowel privé als zakelijk worden gebruikt, kwalificeren slechts voor de BOR en DSR ab voor zover deze in de onderneming worden gebruikt. Dat geldt voor bedrijfsmiddelen met een waarde in het economische verkeer van minimaal € 100.000 op het moment van de verkrijging en een niet-zakelijk gebruik van meer dan 10%.
  4. De dienstbetrekkingseis in de DSR ab vervalt.
  5. Er wordt een minimumleeftijd van 21 jaar ingevoerd voor de verkrijger bij schenking van een ab voor de DSR ab en voor schenking voor de BOR.

Op Prinsjesdag 2022 is aangekondigd dat aan derden verhuurde onroerende zaken met ingang van 1 januari 2024 niet meer in aanmerking komen voor de BOR en de DSR ab. Deze maatregel is opgenomen in dit wetsvoorstel. Aan derden verhuurde onroerende zaken worden voortaan aangemerkt als beleggingsvermogen. Of sprake is van aan derden verhuurde onroerende zaken wordt beoordeeld aan de hand van een feitelijkgebruiktoets én een oogmerktoets.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Een fiscale beleggingsinstelling (fbi) is subjectief belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. De winst van een fbi wordt belast tegen een tarief van 0% voor zover deze wordt uitgekeerd aan de beleggers. De regeling voor de fbi wordt aangepast door invoering van de zogenoemde vastgoedmaatregel. Daardoor is het vanaf 1 januari 2025 niet langer mogelijk voor een fbi om direct in Nederlands vastgoed te beleggen. Een beleggingsinstelling, die wel direct in Nederlands vastgoed belegt, wordt regulier belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Een fbi mag wel direct beleggen in vastgoed dat in het buitenland is gelegen.

Er komt een voorwaardelijke en tijdelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 2024 voor herstructureringen van bestaande fbi’s die beleggen in Nederlands vastgoed.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Het kabinet stelt een aantal aanpassingen van het kindgebonden budget voor:

  1. Het maximumbedrag voor het eerste kind wordt verhoogd met € 750 per jaar.
  2. Het maximumbedrag voor het tweede en volgende kinderen gaat met € 883 per jaar omhoog.
  3. Het extra kindgebonden budget voor kinderen van 12 tot 18 jaar stijgt met € 400 per jaar.
  4. Het extra kindgebonden budget voor alleenstaande ouders wordt verlaagd met € 619 per jaar.
  5. De inkomensdrempel voor de berekening van een korting op het kindgebonden budget voor ouderparen wordt verlaagd met € 11.111 per jaar.

De aanpassingen van de genoemde (maximum)bedragen in het kindgebonden budget vinden plaats nadat de bedragen van het kindgebonden budget uit 2023 zijn aangepast op grond van eerder beleid en zijn geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. Deze factor bedraagt voor 2024 1,099.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

De betalingskorting bij betaling ineens van voorlopige aanslagen IB wordt afgeschaft. Voor de vennootschapsbelasting geldt dit al sinds 1 januari 2023.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

De giftenaftrek in de vennootschapsbelasting is een uitzondering op de niet-aftrekbaarheid van uitgaven die worden gedaan vanuit aandeelhoudersmotieven. Dergelijke uitgaven zijn belast bij de aanmerkelijkbelanghouder. Het kabinet past de regeling voor giftenaftrek in de vennootschap aan. In de eerste plaats wordt wettelijk geregeld dat giften door een vennootschap aan een ANBI, die als een uitdeling aan de aanmerkelijkbelanghouder kunnen worden aangemerkt, niet worden aangemerkt als in box 2 te belasten voordelen en met dividendbelasting te belasten opbrengsten. In de tweede plaats vervalt de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting voor alle lichamen. Een gift door een vennootschap aan een ANBI of een steunstichting SBBI blijft wel vrij van schenkbelasting.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

De minimumkapitaalregel in de vennootschapsbelasting is een specifieke renteaftrekbeperking voor banken en verzekeraars, die is ingevoerd per 1 januari 2020. Voorgesteld wordt nu de minimumkapitaalregel zodanig aan te passen dat rentelasten op schulden aan groepslichamen onder voorwaarden niet in aftrek worden beperkt. Dit wordt gefinancierd met een verhoging van het percentage van de minimumkapitaalregel per 1 januari 2024 van 9 naar 10,6. De aftrek van rentelasten wordt beperkt voor zover het vreemd vermogen meer bedraagt dan 89,4% van het balanstotaal.

Bron: Ministerie I en W | wetsvoorstel | 18-09-2023

Bij de levering van nieuwe onroerende zaken is omzetbelasting verschuldigd. De verkrijging van bestaande onroerende zaken wordt in de regel bij de koper met overdrachtsbelasting. Wanneer nieuwe onroerende zaken via een aandelentransactie worden overgedragen is noch btw, noch overdrachtsbelasting verschuldigd. Voorgesteld wordt om de samenloopvrijstelling in de overdrachtsbelasting zodanig te wijzigen dat in ieder geval overdrachtsbelasting wordt geheven bij  de verkrijging van nieuwe onroerende zaken via een aandelenbelang. Dit geldt als de nieuwe onroerende zaken voor minder dan 90% worden gebruikt voor btw-belaste prestaties. Het tarief bedraagt in die gevallen 4%.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

De bpm is een belasting ter zake van de inschrijving van een auto in Nederland. De bpm voor een personenauto is opgebouwd uit een vast en een variabel deel, dat afhankelijk is van de CO2-uitstoot van de personenauto. In verband met de subsidie op de aanschaf van gebruikte elektrische auto’s wordt een verhoging van het vaste deel voorgesteld van € 200 ingaande in 2025.

Versoberen lagere mrb-tarieven kampeerauto

Het huidige kwarttarief in de motorrijtuigenbelasting (mrb) voor kampeerauto’s wordt gewijzigd in een halftarief. Dat halftarief gold al voor kampeerauto’s die bedrijfsmatig worden verhuurd.

Versoberen oldtimersregeling mrb

Voertuigen van 40 jaar en ouder zijn vrijgesteld van mrb. Voor voertuigen, die nog geen 40 jaar oud zijn en een bouwjaar hebben tot 1988, geldt een overgangsregeling. Deze loopt per 1 januari 2028 af. Het kabinet stelt voor de bestaande vrijstelling per 1 januari 2028 te versoberen en alleen toe te passen op motorrijtuigen die voor 1988 zijn gebouwd.

Voertuigen met buitenlands kenteken

Voor in Nederland wonende houders van een voertuig met buitenlands kenteken geldt een strenger regime bij naheffing van mrb. Voor deze groep geldt een naheffingstermijn van maximaal vijf jaar. Deze wordt teruggebracht tot maximaal twaalf maanden. Ook wordt voorgesteld de bewijslast voor deze gevallen gelijk te stellen met de overige naheffingen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

De maatregelen in dit wetsvoorstel hebben geen gevolgen voor het budgettaire beeld. Het wetsvoorstel bevat de volgende wijzigingen:

  • reparatie lucratief belangregeling naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad;
  • voorkomen aftrekbeperking in eigenwoningregeling bij verhuisregelingen voor partners met een eigenwoningverleden;
  • reparatie ongewenste uitkomst invordering conserverende aanslag en technische aanpassing excessief lenen;
  • versterking aanpak dividendstripping voor de Belastingdienst;
  • herstel maximumbedrag aan vrije ruimte in de werkkostenregeling (WKR);
  • waarborgen verplichting elektronische aanvraag S&O-inhoudingsplichtigen;
  • aanpassing verwijzing naar box 2-tarief i.v.m. invoering progressief tarief box 2 per 2024;
  • met terugwerkende kracht aanpassen doorschuifregeling bij ontbinding, specifiek voor ondernemingsverliezen;
  • codificatie van een uitspraak van de Hoge Raad over het gebruik van handelskoerslijsten bij de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (bpm);
  • codificatie van een arrest van de Hoge Raad over tariefswijzigingen;
  • verbetering van de delegatiegrondslag voor het definiëren van motorrijwielen bij de bpm en de motorrijtuigenbelasting (mrb); en
  • herstel reguliere navorderingstermijn Douane.
Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Het kabinet wil de financiële prikkel voor no-cure-no payrechtsbijstand om namens een belanghebbende een bezwaarprocedure te starten of door te procederen vanwege een proceskostenvergoeding of een vergoeding van immateriële schade wegnemen. Dat komt met name voor bij WOZ- en bpm-procedures. Voor deze belastingen stelt het kabinet voor om: 

  1. de proceskostenvergoedingen te verlagen; 
  2. de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wettelijk vast te leggen; en 
  3. te regelen dat uitbetalingen van deze vergoedingen plaatsvinden op een bankrekening van de belanghebbende.

Verlaging proceskostenvergoeding

Ter verlaging van de proceskostenvergoeding wordt bij procedures over de WOZ en de bpm een vermenigvuldigingsfactor ingevoerd. Deze bedraagt 0,25 als de belanghebbende inhoudelijk in het gelijk wordt gesteld en 0,10 in overige gevallen. Aan de punten per proceshandeling en de waarde per punt verandert niets.

Vergoeding van immateriële schade

Bezwaar- en beroepsprocedures moeten binnen een redelijke termijn worden afgehandeld.  De redelijke termijn is overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift uitspraak doet. Voor de berechting in hoger beroep en cassatie geldt  als uitgangspunt dat de uitspraak binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep of het beroep in cassatie moet zijn gedaan. Voor de meeste bestuursrechtelijke geschillen is volgens de Hoge Raad voor ieder half jaar overschrijding van de redelijke termijn € 500 schadevergoeding verschuldigd. De termijn van overschrijding wordt naar boven afgerond. Voor een overschrijding van één dag is dus ook € 500 verschuldigd. Er zijn recente uitspraken van rechtbanken in WOZ-zaken, waarin de hoogte van de vergoeding van immateriële schade is verlaagd tot € 50 per half jaar vanwege het beperkte financiële belang. Het kabinet neemt dit bedrag over voor zover het WOZ- en bpm-procedures betreft.   

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

De meeste mensen dienen hun aangifte inkomstenbelasting in één keer volledig en juist in. Toch komt het regelmatig voor dat iemand na het indienen daarvan zijn aangifte wil aanpassen. Dat kan zolang de inspecteur de mogelijkheid heeft om de betreffende gegevens te verwerken bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting. Wanneer de aanslag is vastgesteld, is aanpassing mogelijk via bezwaar en beroep of via ambtshalve vermindering.

De Belastingdienst hanteert een praktische werkwijze bij de correctie van kennelijke fouten. Een wijziging van gegevens via een aangepast aangiftebiljet inkomstenbelasting wordt, als  geen inhoudelijk geschil bestaat, verwerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Voor deze werkwijze bestaat onvoldoende wettelijke grondslag. Een bericht van een belastingplichtige, waaruit blijkt dat hij het niet eens is met een opgelegde aanslag, is in principe een bezwaarschrift.

 Voorgesteld wordt om een herzien digitaal aangiftebiljet inkomstenbelasting als een verzoek om ambtshalve vermindering te kwalificeren, tenzij de belastingplichtige aangeeft bezwaar te willen maken. De voorgestelde regeling geldt ook voor afzonderlijk op het aanslagbiljet vermelde voor bezwaar vatbare beschikkingen. Verder wordt een aanvullende regeling voorgesteld op grond waarvan de inspecteur een onjuiste aanslag ambtshalve vermindert na een binnen de bezwaartermijn ingediend verzoek daartoe. Dit betekent dat de voorwaarden, die normaliter gelden bij een verzoek om ambtshalve vermindering, in dit geval niet van toepassing zijn.

De voorgestelde maatregelen zijn tijdelijk in afwachting van een wetsvoorstel met een bredere strekking dan alleen de inkomstenbelasting.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

De regeling voor de vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi) in de vennootschapsbelasting wordt aangepast. Ook wordt de definitie van het fonds voor gemene rekening (fgr) aangepast. Het wetsvoorstel bevat overgangsrecht voor bepaalde situaties. Het overgangsrecht treedt in werking met ingang van 1 januari 2024. De materiële bepalingen, zoals de bepaling met de definitie van het fgr, treden in werking op 1 januari 2025. Het overgangsrecht treedt in werking op 1 januari 2024.

Fonds voor gemene rekening

Een fgr is zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig als de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fgr verhandelbaar zijn. Dat is het geval als voor vervreemding niet de toestemming van alle deelgerechtigden vereist is. Een fgr is niet zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig als toestemming van alle deelgerechtigden vereist is. De resultaten worden dan bij de deelgerechtigden belast. Het toestemmingsvereiste als onderscheidend criterium voor zelfstandige belastingplicht is internationaal ongebruikelijk en vervalt daarom. In plaats daarvan wordt aansluiting gezocht bij de in de Wft gehanteerde begrippen beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten.

Vbi-regime

Een beleggingsinstelling, die aan de wettelijke eisen van het vbi-regime voldoet, is subjectief vrijgesteld van vennootschapsbelasting en is geen inhoudingsplichtige voor de dividendbelasting. Het regime wordt meestal gebruikt door niet-beoogde gebruikers, zoals vermogende personen en families. Voorgesteld wordt om het vbi-regime alleen toe te passen op beleggingsinstellingen en icbe’s, die rechten van deelneming aanbieden aan een breed publiek of aan institutionele beleggers.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Het kwalificatiebeleid voor (buitenlandse) rechtsvormen voor Nederlandse fiscale doeleinden wordt aangepast. Het kwalificatiebeleid is nu opgenomen in een beleidsbesluit. Dit beleid zal worden opgenomen in de wet. Het betreft de inkomsten-, vennootschaps-, dividend- en bronbelasting. Het kwalificatiebeleid voor buitenlandse rechtsvormen gaat uit van rechtsvormvergelijking. Deze methode wordt aangevuld met twee aanvullende methoden als de buitenlandse rechtsvorm niet vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgericht lichaam. De eerste aanvullende methode merkt een in Nederland gevestigd buitenlands lichaam met een niet-vergelijkbare rechtsvorm voor Nederlandse fiscale doeleinden aan als zelfstandig belastingplichtig. De tweede aanvullende methode ziet op niet in Nederland gevestigde buitenlandse lichamen. Dit buitenlandse lichaam wordt voor Nederlandse fiscale doeleinden als zelfstandig belastingplichtig aangemerkt als het in het land van vestiging zelfstandig belastingplichtig is.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

De Belastingdienst heeft jarenlang een selectieproces toegepast om aangiften inkomstenbelasting met een mogelijk verhoogd risico op systeemfraude naar voren te laten komen. Bij dat selectieproces zijn criteria gebruikt die fiscaal niet relevant zijn. Belastingplichtigen van wie aangiften inkomstenbelasting op niet-fiscale gronden zijn geselecteerd, krijgen een compensatie als de selectie heeft geleid tot een correctie van het verzamelinkomen.

De forfaitaire compensatie is gelijk aan 100% van de correctie van het verzamelinkomen. De compensatie zal niet actief door de Belastingdienst worden verrekend met een eventuele openstaande belastingschuld van de belastingplichtige. De belastingplichtige kan hier wel om verzoeken. Als de compensatie niet hoog genoeg is om ook het bijkomende directe nadeel weg te nemen, is aanvullende compensatie op verzoek mogelijk. De belastingplichtige moet het bijkomende directe nadeel aannemelijk maken.

De (aanvullende) compensatie wordt vermeerderd met een forfaitaire rentecompensatie. De hoogte daarvan is afhankelijk van het jaar waarin correctie van het inkomen heeft plaatsgevonden.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

De energiebelasting kent een aantal vrijstellingen voor metallurgische en mineralogische procedés. Het gaat om:

  • elektriciteit die wordt gebruikt voor chemische reductie of voor elektrolytische en metallurgische procedés;
  • aardgas dat wordt gebruikt voor metallurgische procedés; en
  • aardgas dat wordt gebruikt voor mineralogische procedés.

Deze vrijstellingen vervallen per 1 januari 2025. Het kabinet stelt voor om de vrijstelling op de productie van waterstof door middel van elektrolyse te behouden om dubbele energiebelasting op de productie van waterstof te voorkomen.

Afschaffen vrijstellingen duaal en non-energetisch gebruik van kolen 

Bedrijven, die kolen invoeren, vervoeren of opslaan, moeten kolenbelasting betalen. De kolenbelasting kent circa veertig belastingplichtigen. De kolenbelasting kent een aantal vrijstellingen, waaronder een vrijstelling voor duaal gebruik van kolen en voor gebruik van kolen bij elektriciteitsopwekking. Het kabinet stelt voor om de vrijstellingen voor duaal gebruik van kolen en non-energetisch gebruik van kolen per 2028 af te schaffen.

Minimum CO2-prijs elektriciteitssector en de industrie 

Het kabinet stelt voor om het prijspad van de minimumprijs voor CO2-uitstoot voor de elektriciteitssector en de industrie vanaf 2024 te verhogen. De minimumprijs voor CO2-uitstoot gaat van € 18 per ton CO2 naar € 51,70 per ton in 2024. Volgens het prijspad zou de minimumprijs in 2030 € 31,90 per ton bedragen. Dat wordt € 71,10 per ton CO2.

Het prijspad wordt met ingang van 2024 geïndexeerd.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 18-09-2023

Een ondernemer kan de omzetbelasting, die door andere ondernemers aan hem voor door hen verrichte leveringen en diensten in rekening is gebracht, in aftrek brengen. Voorwaarde is dat de goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt in het kader van zijn onderneming. Volgens de Hoge Raad geldt in beginsel de persoon aan wie door een ondernemer een factuur is uitgereikt waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de levering of dienst is verricht als afnemer van de prestatie. Behoudens tegenbewijs is deze persoon degene die recht heeft op aftrek van voorbelasting indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan.

Een bv kocht een auto voor een bedrag van € 85.000. In dit bedrag was € 13.245 aan omzetbelasting begrepen. De bv heeft dit bedrag aan omzetbelasting als voorbelasting in mindering gebracht op de aangifte omzetbelasting. Een maand later verkocht de bv de auto aan haar dga voor € 15.000, inclusief € 1.122 aan omzetbelasting. De auto is door de oorspronkelijke verkoper direct geleverd aan de dga. Na een boekenonderzoek heeft de Belastingdienst de aftrek van voorbelasting bij de bv gecorrigeerd door het opleggen van een naheffingsaanslag. De correctie bedroeg per saldo € 12.123.

In de procedure over de naheffingsaanslag was onder meer in geschil of de bv ter zake van de levering van de auto recht heeft op aftrek van voorbelasting. Een ander punt van geschil was of het verschil tussen aan- en verkoopprijs van de auto, dat als verkapte dividenduitkering is aangemerkt, onderdeel is van de vergoeding voor de overdracht van de auto aan de dga. De rechtbank diende daarnaast de vraag te beantwoorden of sprake is van misbruik van recht, waardoor geen recht bestaat op aftrek van voorbelasting en of de vergrijpboete terecht is opgelegd.

De rechtbank stelde vast dat de factuur op naam van de bv is gesteld en dat zij daarin wordt verplicht die factuur te betalen. Niet in geschil is dat de bv de factuur heeft voldaan. De Belastingdienst betwistte dat de bv de afnemer van de auto is. Het is daarom aan de Belastingdienst om te bewijzen dat de levering van de auto niet aan de bv is verricht. De Belastingdienst wees erop dat het kenteken van de auto niet op naam van de bv is gesteld en dat de auto niet is gebruikt binnen de onderneming van de bv. De auto is bij de oorspronkelijke verkoper blijven staan tot na het moment waarop deze was doorverkocht door de bv aan de dga. De bv heeft geen nader bewijs aangedragen waaruit blijkt dat zij de afnemer is van de auto. De naheffingsaanslag is daarom terecht en niet te hoog opgelegd.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20238690, HAA 21/5867 | 11-07-2023

In de ministeriële regeling Wet financiering sociale verzekeringen is opgenomen dat het maximum premie-inkomen in geval van overlijden niet tijdsevenredig wordt herleid. De ministeriële regeling is gebaseerd op een delegatiebepaling in de Wet financiering sociale verzekeringen. Het is de rechter niet toegestaan om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Dat geldt in beginsel ook voor de ministeriële regeling, omdat deze haar grondslag vindt in de wet. Wel kan de ministeriële regeling onverbindend worden verklaard als duidelijk is dat zij leidt tot een heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad of als die regeling in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel of met een verdragsbepaling.

Hof Den Bosch constateert dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om overlijden uit te sluiten van de tijdsevenredige herleiding van het maximum premie-inkomen. Dat betekent dat de minister niet buiten de grenzen van zijn bevoegdheid is getreden in de regeling. Volgens het hof is geen sprake van strijdigheid met enig algemeen rechtsbeginsel. Evenmin is sprake van discriminatie. De door de belanghebbenden in de procedure getrokken vergelijking met een emigrerende werknemer gaat niet op. De situatie van een emigrerende werknemer is niet vergelijkbaar met die van een overledene.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20231793, 21/01282 | 30-05-2023

De minister van SZW heeft een brief naar de Tweede Kamer gestuurd over arbeidsmigratie. De brief is een reactie op een motie waarin het kabinet wordt opgeroepen om voorgestelde maatregelen over arbeidsmigratie uit te werken. De minister benadrukt dat het kabinet over deze maatregelen, als onderdeel van het bredere pakket aan migratiebeperkende maatregelen, geen overeenstemming heeft bereikt.

Sommige maatregelen beogen het aantal arbeidsmigranten in Nederland te verminderen. Andere maatregelen leiden tot het faciliteren van gerichte arbeidsmigratie naar Nederland. Het gaat dan onder meer over het gericht inzetten van subsidies en fiscale faciliteiten en om het aanpassen van de kennismigrantenregeling.

De minister wijst erop dat de maatregelen nog niet uitgebreid zijn getoetst op haalbaarheid en budgettaire gevolgen. Veel maatregelen vragen om nadere uitwerking en keuzes. Ter uitvoering van de motie zijn de maatregelen en bijbehorende uitwerkingen, zoals deze binnen het kabinet zijn besproken, aan de Tweede Kamer voorgelegd.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000514104 | 07-09-2023

De kantonrechter kan op verzoek van de werkgever een arbeidsovereenkomst ontbinden als daar een redelijke grond voor is. In het Burgerlijk Wetboek is bepaald welke gronden aanleiding voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst kunnen zijn. Voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst is verder vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt.

Een werkgever diende een ontbindingsverzoek in op meerdere gronden. Primair betrof het verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Voor zover deze grond niet zou leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, beriep de werkgever zich op disfunctioneren van de werknemer en op een verstoorde arbeidsverhouding. Tot slot deed de werkgever een beroep op de zogenaamde cumulatiegrond.

Het verwijtbare handelen van de werknemer betrof volgens de werkgever de houding en het gedrag van de werknemer, en dan met name de wijze van communiceren en conflicthantering. De door de werkgever aan de werknemer verweten gedragingen kwalificeerden volgens de kantonrechter niet als verwijtbaar handelen. Voor zover ter zake de werknemer al iets te verwijten valt, zijn de gedragingen niet zo ernstig dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.

Het disfunctioneren van de werknemer baseerde de werkgever eveneens op de manier van communiceren en de wijze van conflicthantering. Het inhoudelijke functioneren van de werknemer stond niet ter discussie. Voor zover al sprake van disfunctioneren zou zijn, had de werkgever de werknemer eerst een deugdelijk verbetertraject moeten aanbieden. Zonder een dergelijk traject kan de arbeidsovereenkomst niet wegens disfunctioneren worden ontbonden.

Om als ontbindingsgrond te dienen moet de arbeidsverhouding dermate ernstig en duurzaam verstoord zijn, dat in redelijkheid niet van de werkgever gevraagd kan worden om het dienstverband te laten voortbestaan. De kantonrechter moet dat aan de hand van feiten en omstandigheden kunnen vaststellen. Vervolgens moet blijken dat de werkgever zich zonder resultaat heeft ingespannen om de verstoring van de arbeidsverhouding te herstellen. Aan deze voorwaarden is naar het oordeel van de kantonrechter niet voldaan. Twee van de drie door de werkgever aangehaalde voorvallen hielden verband met een inmiddels vertrokken collega. De werknemer heeft onweersproken gesteld met geen enkele andere collega problemen te hebben. Ten aanzien van het derde voorval heeft de kantonrechter vastgesteld dat de werknemer daarvan geen ernstig verwijt te maken valt. De werkgever heeft niet onderbouwd dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord.

Bron: Rechtbank Rotterdam | jurisprudentie | ECLINLRBROT20237720, 10542317 VZ VERZ 23-6512 | 21-08-2023

Op zand- en lössgronden geldt al jarenlang de verplichting een vanggewas te telen na snijmaïs. Deze verplichting geldt met ingang van 2023 ook voor bedrijven in met nutriënten verontreinigde gebieden, die gebruik maken van derogatie.

Wat zijn NV-gebieden?

In 2023 zijn door de minister met nutriënten verontreinigde gebieden (NV-gebieden) aangewezen. Dit zijn gebieden waar extra maatregelen nodig zijn om de waterkwaliteit te verbeteren. In 2023 zijn dit de werkgebieden van de waterschappen Hollands Noorderkwartier, Delfland en Brabantse Delta. 

Hoe een vanggewas inzaaien?

Een vanggewas na maïs mag op drie manieren worden ingezaaid:

  • door onderzaai;
  • door direct nadat de mais is geoogst een vanggewas in te zaaien; of 
  • door na de oogst van snijmais wintergraan te telen. Dit geldt als hoofdteelt in het volgende jaar. 

Wanneer een vanggewas als hoofdteelt?

Soms is het verplicht om een vanggewas als hoofdteelt te gebruiken voor het volgende jaar. Dit is het geval als het bedrijf vanaf 2 oktober, maar uiterlijk 31 oktober:

  • een vanggewas teelt na snijmais; of
  • een andere maissoort oogst en het vanggewas niet direct daarna kan inzaaien. 

Vanggewas doorgeven aan RVO.nl tot en met 1 oktober

Landbouwers op zand- en lössgronden en in de NV-gebieden geven het vanggewas door in de Gecombineerde Opgave op mijn.rvo.nl. Voor ieder maisperceel geeft men het vanggewas op als nateelt. Dit gebeurt voor alle vanggewassen die men zaait. Daarbij moet ook worden ingevuld of er uiterlijk op 1 oktober of na 1 oktober wordt ingezaaid. Indien de ingevulde zaaidatum niet wordt gehaald, hoeft de nieuwe datum alleen doorgegeven te worden als er op of na 2 oktober wordt gezaaid. Doorgeven kan tot en met 1 oktober 2023.

Bron: Rijksdienst voor Ondernemend Nederland | publicatie | 10-09-2023

In het Besluit proceskosten bestuursrecht is geregeld dat een belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding van verletkosten. Het besluit omvat niet onder welke voorwaarden aanspraak gemaakt kan worden op die vergoeding. In de Nota van toelichting bij het besluit staat dat verletkosten de kosten van tijdverzuim zijn voor het persoonlijk bijwonen van een zitting.

Hof Den Bosch heeft het verzoek om toekenning van een vergoeding voor verletkosten afgewezen. De reden voor de afwijzing is dat de belanghebbende de zitting niet persoonlijk heeft bijgewoond. De belanghebbende meende desondanks recht te hebben op vergoeding, omdat de werkzaamheden van de bv, waarvoor zij werkzaam is, door de afwezigheid van haar echtgenoot in verband met een procedure, gedwongen zijn komen stil te liggen. De belanghebbende heeft verlof moeten opnemen omdat zij door de afwezigheid van haar echtgenoot haar werkzaamheden als tandartsassistente niet uit kon voeren.

Volgens het hof komen de kosten van tijdverzuim voor het niet-persoonlijk bijwonen van een zitting of hiermee verband houdende kosten niet voor vergoeding als verletkosten in aanmerking.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20231517, 21/01537 | 09-05-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft een ontwerp van de Wet werkelijk rendement box 3 ter consultatie gepubliceerd. De consultatie betreft geen afgerond wetsontwerp maar een ontwerp op hoofdlijnen. Belangstellenden kunnen tot en met 20 oktober 2023 reageren. Het is de bedoeling dat op 1 januari 2027 een nieuw box 3-stelsel in werking zal treden.

Het nieuwe stelsel geldt voor alle vermogensbestanddelen, die nu ook in box 3 vallen. In beginsel worden bestaande vrijstellingen gehandhaafd, tenzij er aanleiding is om een vrijstelling anders vorm te geven of af te schaffen. Alle bezittingen en schulden worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer.

Uitgangspunt voor het voorstel is een vermogensaanwasbelasting. Op die manier wordt het werkelijk behaalde rendement van vermogen belast. Het te belasten rendement bestaat uit direct en indirect rendement. Direct rendement omvat rente, huur, pacht en dividend, verminderd met kosten. Indirect rendement bestaat uit de gerealiseerde en ongerealiseerde waardeontwikkeling van vermogen, minus kosten. De waardeontwikkeling wordt in principe jaarlijks belast. Een verlies wordt verrekend met box 3-inkomen uit andere jaren. Er komt een drempel voor de verliesverrekening.

Op het uitgangspunt van een vermogensaanwasbelasting gelden enkele uitzonderingen. Daarvoor geldt een vermogenswinstbelasting. Deze uitzonderingen zijn onroerende zaken en aandelen in familiebedrijven en startende innovatieve ondernemingen. De waardeontwikkeling van deze vermogensbestanddelen wordt niet jaarlijks belast maar pas bij realisatie. In veel gevallen is dat bij verkoop van het vermogensbestanddeel. Voor een vakantiewoning, die hoofdzakelijk in eigen gebruik is, wordt het rendement forfaitair bepaald. Dit forfait is een vast percentage van de WOZ-waarde.

Vermogensaanwas van banktegoeden doet zich in de regel niet voor. Daarom wordt voorgesteld om enkel de rente te belasten. Dat heeft tot gevolg dat ook koerswinst en -verlies op banktegoeden in vreemde valuta niet in de heffing worden betrokken.

Om te voorkomen dat in gelieerde verhoudingen transacties worden gesloten op afwijkende voorwaarden om belasting te ontwijken geldt een zakelijkheidstoets.

Roerende zaken voor eigen gebruik, zoals auto’s, caravans en boten, blijven buiten de belastingheffing.

Voorgesteld wordt om de vrijstelling voor groen sparen en beleggen af te schaffen en de heffingskorting voor groene beleggingen en spaartegoeden te verhogen.

Om waarderingsproblemen bij genotsrechten te voorkomen wordt voorgesteld om de vermogensaanwas of vermogenswinst te belasten bij de eigenaar van het vermogensbestanddeel. Het genotsrecht wordt gewaardeerd op nihil en het vermogensbestanddeel wordt gewaardeerd alsof er geen genotsrecht op gevestigd is. De reguliere voordelen, zoals dividend en rente worden belast bij degene bij wie deze opkomen.

Het heffingvrije vermogen van het huidige belastingstelsel wordt vervangen door een heffingvrij inkomen. De hoogte van het heffingvrije inkomen, het belastingtarief en de verliesdrempel zijn nog niet vastgesteld.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2023-0000202460 | 10-09-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft een brief naar de Tweede Kamer gestuurd over de inhoud van het Belastingplan 2024. Vanwege de demissionaire status heeft het kabinet ervoor gekozen om maatregelen zoveel mogelijk als zelfstandig wetsvoorstel in dienen. Gevolg is dat het pakket naar verwachting uit twaalf wetsvoorstellen zal bestaan. Het gaat om de volgende wetsvoorstellen:

  1. Belastingplan 2024;
  2. Belastingplan BES Eilanden 2024;
  3. Overige fiscale maatregelen 2024;
  4. Fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw;
  5. Fiscale klimaatmaatregelen elektriciteit en industrie;
  6. Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling;
  7. Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling;
  8. Fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen;
  9. Wet compensatie selectie aan de poort;
  10. Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm;
  11. Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024;
  12. Wet tijdelijke regeling herzien aangifte Inkomstenbelasting.

1. Wetsvoorstel Belastingplan 2024

Dit wetsvoorstel bevat zoals gebruikelijk fiscale maatregelen met budgettaire gevolgen, waaronder koopkrachtmaatregelen.

2. Wetsvoorstel Belastingplan BES Eilanden 2024

Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de BES-eilanden) hebben sinds de wijziging van hun staatsrechtelijke positie binnen het Koninkrijk op 1 januari 2011 een afzonderlijk fiscaal stelsel. Het fiscale stelsel op de BES-eilanden bevat een aantal bepalingen en onderdelen die moeten worden verbeterd. Dit wetsvoorstel omvat aanpassingen en verbeteringen.

3. Wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2024

De maatregelen in dit wetsvoorstel hebben geen gevolgen voor het budgettaire beeld, maar zijn bedoeld om fouten in wetgeving te herstellen en gerechtelijke uitspraken te codificeren.

4. Wetsvoorstel Fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw

Het kabinet streeft naar een reductie van de uitstoot van broeikasgassen. Dit wetsvoorstel omvat een pakket maatregelen dat ervoor moet zorgen dat de uitstoot van de glastuinbouwsector in 2030 is beperkt tot 4,3 Megaton.

5. Wetsvoorstel Fiscale klimaatmaatregelen elektriciteit en industrie

Dit wetsvoorstel omvat maatregelen om de vrijstellingen voor metallurgische en mineralogische procedés en de vrijstelling duaal en non-energetisch gebruik van kolen in de kolenbelasting af te schaffen en de hoogte van de minimum CO2-prijs voor de elektriciteitssector en de industrie aan te passen.

6. Wetsvoorstel Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling

Dit wetsvoorstel past de definitie van het fonds voor gemene rekening en de regeling voor de vrijgestelde beleggingsinstelling in de vennootschapsbelasting aan. Het voorstel is om deze wijzigingen per 1 januari 2025 in werking te laten treden. Per 1 januari 2024 wordt voorzien in overgangsrecht.

7. Wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling

Dit wetsvoorstel past de regeling voor de fiscale beleggingsinstelling in de vennootschapsbelasting aan. Door de aanpassing zal het vanaf 1 januari 2025 niet meer mogelijk zijn voor een fiscale beleggingsinstelling om direct te beleggen in Nederlands vastgoed.

8. Wetsvoorstel Fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen

Dit wetsvoorstel bevat aanpassingen van het kwalificatiebeleid voor (buitenlandse) rechtsvormen voor Nederlandse fiscale doeleinden.

9. Wetsvoorstel Wet compensatie selectie aan de poort

Bij het proces Selectie aan de Poort werden aangiften inkomstenbelasting onder meer beoordeeld op mogelijke systeemfraude. Mogelijk was de selectie meer gericht op kenmerken van de belastingplichtige dan op fiscale risico’s. Deze aangiften zullen opnieuw worden beoordeeld. Als de selectie op niet-fiscale gronden heeft plaatsgevonden, wil het kabinet de betreffende burger compenseren.

10. Wetsvoorstel Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm

Met het wetsvoorstel wordt beoogd de financiële prikkel voor ‘no-cure-no-pay’-bedrijven om procedures te starten en voort te zetten met als voornaamste reden het verkrijgen van een proceskostenvergoeding te beperken.

11. Wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 (de BOR en de DSR)

Dit wetsvoorstel bevat vijf maatregelen om de fiscale bedrijfsovergangsfaciliteiten aan te passen, plus de op Prinsjesdag 2022 aangekondigde maatregel om aan derden verhuurd vastgoed wettelijk aan te merken als beleggingsvermogen.

12. Wetsvoorstel Wet tijdelijke regeling herzien aangifte inkomstenbelasting

De Belastingdienst hanteert een werkwijze die ervoor zorgt dat belastingplichtigen en de Belastingdienst niet onnodig juridisch en formeel hoeven te communiceren over aanpassing van de aanslag inkomstenbelasting. Voor deze werkwijze is een wettelijke grondslag nodig.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000195945 | 30-08-2023

De lijst met bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek (EIA) is tussentijds uitgebreid. Vanaf 5 september kan EIA worden aangevraagd voor investeringen waarvoor subsidie vanuit de regeling Energie-efficiëntie Glastuinbouw is verleend. Ook voor investeringen in warmte- en/of koudenetten en in CO2-afvang voor permanente opslag kan EIA worden aangevraagd.

De uitbreiding van de lijst geldt met terugwerkende kracht ook voor investeringen vanaf 1 januari 2023. Bedrijven, die tussen 1 januari 2023 en 5 september 2023 in de betreffende technieken hebben geïnvesteerd, kunnen deze investeringen melden tot maximaal drie maanden na 5 september 2023.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | 03-09-2023

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag voorgelegd. De vraag van de rechtbank is hoe voor een buitenlands belastingplichtige, die premieplichtig is in Nederland, het premiedeel van de ouderenkorting moet worden berekend.

Volgens de Wet IB 2001 wordt de omvang van het belastbare inkomen van een binnenlandse en een buitenlandse belastingplichtige principieel anders bepaald. Van een binnenlandse belastingplichtige wordt het wereldinkomen belast. Voor buitenlandse belastingplichtigen is in de Wet IB 2001 gedefinieerd welke inkomensbestanddelen behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen. Het inkomen uit werk en woning is daarin gedefinieerd als het inkomen uit werk en woning in Nederland. Uitgaande van die tekst van de Wet IB 2001 zou geoordeeld kunnen worden dat het begrip verzamelinkomen voor de berekening van de heffingskortingen moet worden uitgelegd als het in Nederland belastbare inkomen uit werk en woning, vermeerderd met het inkomen uit aanmerkelijk belang en uit sparen en belegen.

Het belastbare inkomen van de buitenlandse belastingplichtige bestond uit een AOW-uitkering van € 7.991. Zijn niet in Nederland belastbare inkomsten bedroegen € 47.762. De rechtbank overweegt dat de belanghebbende geen recht heeft op het premiedeel van de ouderenkorting als wordt uitgegaan van zijn wereldwijde inkomen. Dat is anders wanneer wordt uitgegaan van het in Nederland belastbare inkomen. De rechtbank vraagt zich af of voor de toepassing van de ouderenkorting het begrip verzamelinkomen moet worden uitgelegd als de som van het in Nederland belastbare inkomen. Als dat het geval is, zou de belanghebbende een ouderenkorting krijgen, die is gebaseerd op een beperkte draagkracht, terwijl hij veel meer draagkracht heeft.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20235776, BRE 22/3519 | 17-08-2023

Mogen wij ons even voorstellen!

Dit zijn alle collega’s van STYB en Loonium, samen op een prachtige teamfoto 📸

Een speciaal dank aan Moppii Design voor het maken van onze nieuwe teamfoto! En dat uit de losse pols!

We zijn blij met de snelle service, het prettige contact en het prachtige resultaat!

#STYB #Loonium #teamfoto

Bron: Thu, 31 Aug 2023 15:08:20 +0100

 

STYB is op zoek naar de ambitieuze professional die wil werken in een uitdagende en stimulerende werkomgeving. STYB, de partner in administratieve bedrijfsondersteuning, zoekt getalenteerde en gemotiveerde individuen om ons dynamische team te versterken voor de volgende functies: 

◦ Assistent Accountant
◦ Financieel Administratief Medewerker/adviseur
◦ Fiscaal Aangifte Medewerker
◦ Fiscaal Adviseur

 

Kijk voor alle vacatures op onze website: STYB vacatures!

Bron: Thu, 31 Aug 2023 14:56:16 +0100

De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit met beleid over de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting van stichtingen en verenigingen gewijzigd. De vorige versie van het besluit dateert van 2005. In de herziene versie is beleid toegevoegd over het criterium "deelname aan het economische verkeer" en is het beleid ten aanzien van het winststreven bij gesubsidieerde instellingen verduidelijkt en verruimd. Daarnaast is beleid opgenomen over de regeling integrale belastingplicht en zijn de vereisten, waaraan een lichaam dat een sociaal belang behartigt, moet voldoen om gebruik te kunnen maken van de fictieve loonkostenaftrek verduidelijkt.

Deelname aan het economische verkeer

Van deelname aan het economische verkeer is sprake als goederen worden geleverd of diensten worden verricht aan derden. Derden kunnen de leden van een vereniging zijn. De volgende criteria zijn van belang voor het antwoord op de vraag of een stichting of vereniging deelneemt aan het economische verkeer:

  1. Bij het verrichten van activiteiten binnen een vaste, besloten groep, is niet snel sprake van deelname aan het economische verkeer.
  2. Dat is anders als eenvoudig kan worden toegetreden tot de besloten groep om tegen betaling goederen of diensten te ontvangen.
  3. Betreft het uitsluitend de algemene belangenbehartiging van de leden, dan is in beginsel geen sprake van deelname aan het economische verkeer.
  4. Worden tegen vergoeding individuele activiteiten verricht ten behoeve van leden en/of derden, dan is sprake van deelname aan het economische verkeer.

Omdat een stichting geen leden heeft zal bij een stichting sneller dan bij een vereniging sprake zijn van deelname aan het economische verkeer.

Winststreven bij gesubsidieerde instellingen

Er is sprake van een winststreven als een instelling met haar activiteit(en) naar verwachting over meerdere jaren bezien positieve resultaten zal behalen. De eventuele exploitatieoverschotten van een gesubsidieerde instelling moeten in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een winststreven. Er is geen sprake van een winststreven wanneer een gesubsidieerde instelling behaalde overschotten moet aanwenden overeenkomstig de subsidiedoeleinden of moet terugbetalen aan de subsidieverstrekker.

Het komt voor dat een gesubsidieerde instelling een eigen bijdrage vraagt van degenen voor wie de instelling activiteiten verricht. Ook komt voor dat een instelling naast gesubsidieerde activiteiten dezelfde activiteiten op contractbasis verricht. Deze laatste activiteiten zouden in aanmerking komen voor subsidies als deze worden uitgevoerd in een andere gemeente. Is in deze situaties beperkt sprake van eigen bijdragen of van vergoedingen van gemeenten op contractbasis, dan is onder voorwaarden geen winststreven aanwezig bij de instelling.

Integrale belastingplicht

Stichtingen en verenigingen zijn slechts vennootschapsbelastingplichtig indien en voor zover zij een onderneming drijven. Gedeeltelijk belastingplichtige stichtingen en verenigingen, die kwalificeren als culturele ANBI, kunnen onder voorwaarden opteren voor integrale belastingplicht. Daardoor kunnen de resultaten van de niet-ondernemingsactiviteiten worden gesaldeerd met de resultaten van de ondernemingsactiviteiten.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | nr. 2023-11888, Staatscourant 2023, Nr. 23036 | 22-08-2023

Ondernemers, die in 2022 in een ander EU-land btw hebben betaald, kunnen deze btw terugvragen wanneer zij in dat land geen aangifte doen. Een verzoek om teruggaaf over 2022 moet vóór 1 oktober 2023 zijn ingediend. Dat kan via de website van de Belastingdienst: https://eubtw.belastingdienst.nl/netp/. Verzoeken, die later binnenkomen, worden mogelijk niet meer in behandeling genomen. Voor een verzoek om teruggaaf zijn inloggegevens nodig. Wanneer het een eerste verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land betreft, moeten inloggegevens worden aangevraagd. Volgens de Belastingdienst kan het enkele weken duren voordat de inloggegevens worden verstuurd.

Voorwaarden verzoek teruggaaf

Om btw uit een ander EU-land terug te vragen moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan:

  • de onderneming is in Nederland gevestigd;
  • de btw heeft betrekking op goederen en diensten die voor met btw belaste bedrijfsactiviteiten zijn of worden gebruikt;
  • de onderneming doet in het EU-land, waar de btw wordt teruggevraagd, geen aangifte voor de btw. Doet de onderneming in het buitenland wel aangifte, dan kan de btw daar als voorbelasting in aftrek worden gebracht.

Verzoek om teruggaaf niet mogelijk

Een verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land is niet mogelijk als:
• geen sprake is van ondernemerschap voor de btw; of
• de onderneming uitsluitend vrijgestelde prestaties verricht.

Behandeling verzoek

De Belastingdienst van het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd reageert binnen vier maanden bij beschikking op het verzoek om teruggaaf. Een verzoek kan geheel of gedeeltelijk worden goedgekeurd of afgekeurd. Als het verzoek wordt goedgekeurd, volgt de betaling uiterlijk binnen tien werkdagen na afloop van de termijn van vier maanden.

Drempelbedragen

Voor een verzoek om teruggaaf van buitenlandse btw gelden drempelbedragen. Voor een verzoek over een heel kalenderjaar of het resterende deel van een kalenderjaar geldt een drempelbedrag van € 50. Voor een verzoek over minder dan een kalenderjaar maar over ten minste drie maanden geldt een drempelbedrag van € 400.

Bijlagen bij verzoek

Afhankelijk van het EU-land waar btw wordt teruggevraagd moeten mogelijk facturen of invoerdocumenten worden meegestuurd. Op de website van de Belastingdienst is te vinden welke vereisten gelden per EU-land. Omvat een verzoek om teruggaaf een creditfactuur, dan moeten er mintekens voor het factuurbedrag en het btw-bedrag worden geplaatst zonder spatie tussen het minteken en het bedrag. Een creditfactuur die betrekking heeft op een factuur die in een eerder verzoek om teruggaaf is meegenomen moet aan het eerstvolgende verzoek om teruggaaf worden toegevoegd.

Bron: Belastingdienst | publicatie | 28-08-2023

Bij de beëindiging van de onderneming van een natuurlijke persoon vanwege diens pensionering wordt compensatie van de aan werknemers betaalde transitievergoeding verstrekt. De ondernemer moet in de tweede helft van het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek om de toestemming is ingediend gemiddeld minder dan 25 werknemers in dienst hebben gehad. Voorwaarde voor compensatie is dat de ondernemer de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt of zal bereiken binnen zes maanden na de indiening van het verzoek om toestemming om de arbeidsovereenkomst te mogen opzeggen.

Volgens de Centrale Raad van Beroep heeft het UWV terecht geweigerd om compensatie te verstrekken aan een ondernemer, die de ontslagaanvragen voor zijn vijf werknemers ruim acht maanden voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd heeft ingediend.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB20231598, 22/2393 CRTV | 16-08-2023

Een belangrijk doel uit het Klimaatakkoord is vermindering van de CO2-uitstoot. Deze vermindering moet ten dele bereikt worden door een verlaging van het energiegebruik van gebouwen. De Dumava-regeling is een subsidieregeling, die eigenaren van maatschappelijk vastgoed wil stimuleren om te investeren in het verduurzamen van hun gebouw. De regeling zal tot 2030 jaarlijks worden opengesteld. De eerstvolgende openstelling is van 18 september 2023 tot en met 31 december 2024.

Er is een budget beschikbaar van € 190 miljoen. De subsidie bedraagt minimaal € 5.000 en maximaal € 2,5 miljoen per aanvraag. De subsidie bedraagt 30% van de projectkosten. Voor energieadvies bedraagt de subsidie 50% van de kosten. Onder projectkosten vallen de kosten van ontwerp, bouwmateriaal, bouwmaterieel, gebouwgebonden installaties, projectmanagement en arbeid.

Doelgroep

De regeling is bestemd voor vastgoed in Nederland, dat eigendom is van een maatschappelijke instelling binnen de sectoren:

  • decentrale overheid;
  • onderwijs;
  • zorg;
  • cultuur;
  • religieuze instellingen.

Daarnaast komen rijksmonumenten, die geen woonhuizen zijn, en overige gebouwen met een publieksfunctie in aanmerking. Er is een lijst met sbi-codes beschikbaar waaronder een organisatie moet vallen om in aanmerking te komen voor de Dumavaregeling. Organisaties met een van de kwalificerende sbi-codes, die inkomsten- of vennootschapsbelastingplichtig zijn, komen niet in aanmerking voor subsidie. Deze groep kan gebruik maken van de energie-investeringsaftrek (EIA), de milieu-investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil).

Maatschappelijk vastgoed in de sportsector valt niet onder deze regeling als de instelling gebruik kan maken van de subsidieregeling BOSA.

Voorwaarden

Om in aanmerking te komen voor subsidie moet een organisatie een of meer verduurzamingsmaatregelen van de maatregelenlijst of een integraal verduurzamingsproject uitvoeren. Een integraal verduurzamingsproject omvat vier of meer maatregelen. De maatregelen berusten op een energieadvies. Vastgoed, dat is opgeleverd na 1 januari 2012, komt alleen in aanmerking voor subsidie als het wordt afgekoppeld van de aardgasaansluiting. De werkzaamheden mogen pas worden uitgevoerd nadat de subsidie is aangevraagd. De verduurzamingsmaatregelen dienen binnen twee jaar na de subsidieverstrekking te zijn afgerond. Voor een integraal project geldt een periode van drie jaar na subsidieverstrekking. Voor het maatschappelijk vastgoed mag niet eerder Dumava-subsidie zijn toegekend.

De organisatie ontvangt voor de verduurzamingsmaatregel(en), waarvoor zij Dumava-subsidie aanvraagt, geen andere subsidie.

Bron: Overig | besluit | 28-08-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de hoogte van de brandstofaccijns per 1 januari 2024. Per die datum vervalt bij ongewijzigd beleid het resterende deel van de accijnsverlaging. De accijns op benzine stijgt dan ongeveer 8,7 cent per liter. Voor diesel bedraagt de stijging 5,6 cent per liter. Daar komt de indexatie met de tabelcorrectiefactor van 9,9% bovenop. Inclusief btw over de accijnsverhoging stijgt de prijs van een liter benzine per 1 januari 2024 met 21 cent. Voor diesel bedraagt prijsstijging ruim 13 cent per liter. De staatssecretaris merkt op dat de accijnstarieven per 1 januari 2024 nog kunnen wijzigen als gevolg van de augustusbesluitvorming en als gevolg van de behandeling van het Belastingplan 2024.

Ten opzichte van het jaar 2022 stijgt de accijns op benzine per 1 januari 2024 van € 823,71 naar € 962,29 en op diesel van € 528,46 naar € 628,36 per 1.000 liter. Het minimumbelastingniveau op basis van de Europese richtlijn Energiebelastingen bedraagt voor benzine € 359 en voor diesel € 330 per 1.000 liter.

Tijdens de parlementaire behandeling van de voorjaarsnota heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen om lagere brandstofaccijns als optie op tafel te houden bij de augustusbesluitvorming.

De vraag of het klopt dat op basis van de verwachte benzineprijs in 2024 en een gemiddeld stadsverbruik voor een auto de belastingvrije kilometervergoeding alleen de benzinekosten dekt, heeft de staatssecretaris niet echt beantwoord. Hij verwijst naar een uitgevoerde evaluatie waaruit blijkt dat de variabele kosten van een middenklasse benzineauto lager liggen dan de onbelaste kilometervergoeding van € 0,22 per kilometer, zoals die vanaf 2024 geldt. Bij de behandeling van het Belastingplan 2023 heeft de staatssecretaris toegezegd om een verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding naar € 0,23 per kilometer te willen bezien. Dit punt zal betrokken worden in de augustusbesluitvorming.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000188039 | 22-08-2023

De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft Kamervragen beantwoord over de publiekscommunicatie over de Wet toekomst pensioenen (Wtp). Zij deelt de zorgen van de vragensteller over de bekendheid van de Wtp. Met de vakbonden, werkgeversorganisaties en pensioenuitvoerders is een informatiecampagne opgesteld. Deze verwijst naar het centrale platform Pensioenduidelijkheid.nl.

De campagne bestaat uit de volgende fases:

  • In 2023 is de boodschap dat en waarom de regels voor pensioen veranderen.
  • In 2024 komen er publiekscampagnes om de nieuwe regels voor pensioen uit te leggen.
  • In 2025 en 2026 volgt een herhaling van deze boodschappen.

In de campagne wordt rekening gehouden met verschillende kennisniveaus. In het algemeen geldt dat er beperkte kennis en interesse in pensioenen is.

Er bestaan hardnekkige misverstanden over de gevolgen van de Wtp. Op de websites Pensioenduidelijkheid.nl en Werkenaanonspensioen.nl wordt aandacht aan deze misverstanden besteed en worden deze ontkracht door uitleg te geven.

In de voorlichtingscampagne wordt ook aandacht besteed aan de gevolgen van de Wtp voor het opbouwen van aanvullend pensioen via lijfrente, de zogenaamde derde pijler. De eerste pijler van het pensioen is de AOW. De tweede pijler is het pensioen via de werkgever. Via Pensioenduidelijkheid.nl zal aandacht worden besteed aan de gevolgen van de Wtp voor de derde pijler. De campagne via radio, televisie en online video staat in het teken van de veranderingen in de tweede pijler.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000495471 | 22-08-2023

Op grond van de Wet WOZ dient de gemeentelijke heffingsambtenaar op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens, die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van een onroerende zaak. Deze wettelijke verplichting kan ook betrekking hebben op gegevens die niet zijn vermeld in het (model)taxatieverslag van de onroerende zaak.

In het bezwaarschrift tegen een WOZ-beschikking verzocht de belanghebbende om toezending van het taxatieverslag, de grondstaffel en de taxatiekaart, voorafgaand aan de hoorzitting. De heffingsambtenaar volstond met toezending van het taxatieverslag. De grondstaffel en de taxatiekaart heeft hij voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage gelegd. De heffingsambtenaar heeft de belanghebbende niet geïnformeerd over de terinzagelegging. Volgens Hof Amsterdam is de heffingsambtenaar niet verplicht om in de bezwaarfase andere stukken aan de belanghebbende toe te zenden dan het taxatieverslag. Voor andere stukken dan het taxatieverslag reikt de verplichting niet verder dan tot terinzagelegging daarvan.

In cassatie oordeelt de Hoge Raad anders. De heffingsambtenaar is verplicht om op een voldoende specifiek verzoek een afschrift van gegevens te verstrekken, die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. Aan die verplichting doet niet af dat deze gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, die voorafgaand aan het horen in bezwaar ter inzage moeten worden gelegd. De Hoge Raad merkt op, dat de verplichting ook betrekking kan hebben op gegevens van voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231052, 22/01219 | 17-08-2023

Uit de Wet IB 2001 volgt dat de verschuldigde inkomstenbelasting over een kalenderjaar bestaat uit de som van de berekende belasting over de inkomens in de drie boxen, verminderd met het bedrag van de heffingskorting. De verschuldigde inkomstenbelasting over het box 1-inkomen wordt verminderd met de belastingkorting voor een omgezet verlies uit aanmerkelijk belang. De gecombineerde heffingskorting kan niet groter zijn dan het gezamenlijke bedrag aan belasting over de drie box-inkomens.

Volgens de Hoge Raad kan uit de parlementaire geschiedenis niet worden afgeleid dat ingeval van verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang de heffingskorting wordt toegepast vóór de belastingkorting. De wetgever heeft bij de vormgeving van de verliesverrekeningsmogelijkheid uitdrukkelijk rekening gehouden met belastingplichtigen die na het beëindigen van hun aanmerkelijkbelangpositie een relatief bescheiden inkomen hebben. Dat is gedaan door de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang in mindering te brengen op het gecombineerde bedrag aan inkomstenbelasting en premieheffing. Daaruit kan niet worden afgeleid dat in die gevallen de heffingskorting eerst moet worden toegepast. De wetgever heeft bedoeld om de aanmerkelijkbelanghouder dezelfde verliesverrekeningsmogelijkheid te geven als de ondernemer. De verrekening van een verlies bij de staking van een onderneming vindt ook plaats voor toepassing van de heffingskorting.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231092, 22/03706 | 17-08-2023

Volgens de regels van vermogensetikettering bepaalt een ondernemer zelf binnen redelijke grenzen of hij een vermogensbestanddeel tot zijn ondernemingsvermogen rekent of tot zijn privévermogen. De grenzen van de redelijkheid worden overschreden als de ondernemer een zaak, die voor 90% of meer privé wordt gebruikt, tot zijn ondernemingsvermogen rekent. Een personenauto, die zowel voor de onderneming als privé wordt gebruikt, behoort in beginsel tot het keuzevermogen van de ondernemer. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2001 geoordeeld dat een gemengd gebruikte personenauto verplicht ondernemingsvermogen vormt als het aantal privékilometers op jaarbasis minder bedraagt dan 500. Dat is de grens waaronder voor de heffing van inkomstenbelasting geen onttrekking aan het ondernemingsvermogen in aanmerking hoeft te worden genomen.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft onlangs geoordeeld dat een auto, die minder dan 10% zakelijk wordt gebruikt, verplicht privévermogen vormt. Dat het aantal zakelijk gereden kilometers meer dan 500 heeft bedragen, is niet relevant voor de vermogensetikettering. Volgens de Hoge Raad is het hof er terecht van uitgegaan dat het arrest uit 2001 alleen betrekking heeft op de afbakening tussen keuzevermogen en verplicht ondernemingsvermogen. De grens van 500 km geldt niet voor de afbakening tussen keuzevermogen en verplicht privévermogen.

De Hoge Raad merkt nog op dat de rechtsregel uit het arrest van 2001 alleen geldt als het aantal zakelijke kilometers groter is dan het aantal privékilometers. In alle andere gevallen gelden de gebruikelijke regels van vermogensetikettering. Dit betekent dat een gemengd gebruikte auto verplicht privévermogen vormt als het aantal privékilometers op jaarbasis 90% of meer bedraagt van het totale gebruik.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231096, 21/00744 | 17-08-2023

De Hoge Raad heeft in 2017 vier arresten gewezen in massaalbezwaarprocedures over de omvang van het privégebruik van een auto van de zaak voor de omzetbelasting. Vervolgens heeft de Belastingdienst een collectieve uitspraak gedaan op de bezwaren. Die collectieve uitspraak houdt in dat de bezwaren op één punt na ongegrond zijn verklaard. De bezwaren zijn gegrond verklaard op het punt van de wijze waarop de werkelijke omvang van het privégebruik kan worden aangetoond. Op dat onderdeel dient de Belastingdienst individuele uitspraken op bezwaar te doen.

Een ondernemer, wiens bezwaar tegen de aangiften omzetbelasting onder de massaalbezwaarprocedure was gebracht, had in zijn bezwaar aangevoerd dat het woon-werkverkeer van de werknemers niet als privégebruik kan worden aangemerkt. Volgens de ondernemer was sprake van een uitzonderingssituatie als bedoeld in het arrest Fillibeck van het Hof van Justitie EU. De werknemers, aan wie een auto ter beschikking was gesteld, hadden de mogelijkheid om thuis te werken. Daarom zouden de ritten van huis naar kantoor niet als privégebruik gelden. Voor de berekening van de omvang van het privégebruik zouden slechts de variabele autokosten in aanmerking moeten worden genomen. Naar aanleiding van de collectieve uitspraak op bezwaar heeft de ondernemer een nadere motivering van zijn bezwaar verstrekt. Daarin heeft de ondernemer zijn hiervoor genoemde standpunten herhaald. De inspecteur heeft geen individuele uitspraak op bezwaar gedaan omdat het naar zijn mening een feitelijke uitwerking van de uitspraken van de Hoge Raad betrof, die deel uitmaakte van de collectieve uitspraak op bezwaar. Tegen de weigering om uitspraak op bezwaar te doen heeft de ondernemer beroep ingesteld. De procedure is uiteindelijk bij de Hoge Raad beland.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in deze procedure geoordeeld dat ondanks de mogelijkheid van thuiswerken het woon-werkverkeer privégebruik vormt. Er doen zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voor waardoor het woon-werkverkeer als zakelijk gebruik zou zijn aan te merken. Verder heeft het hof geoordeeld dat ook de vaste uitgaven voor de auto tot de maatstaf van heffing voor het privégebruik behoren.

De Hoge Raad onderschrijft de oordelen van het hof. Een werknemer kiest zelf zijn woonplaats. Als de werkgever de werknemer in staat stelt om te reizen tussen zijn woon- en werkplaats dient dat privédoeleinden van de werknemer. Dat is alleen anders als het wegens bijzondere omstandigheden nodig is dat de werkgever voor dit vervoer zorg draagt. In zo’n bijzonder geval is het persoonlijke voordeel voor de werknemer ondergeschikt aan de bedrijfsdoeleinden en is daardoor sprake van zakelijk gebruik. De omstandigheid dat werknemers thuis kunnen werken heeft niet tot gevolg dat de belangen van de onderneming van de werkgever eisen dat deze voor het vervoer van de werknemers naar kantoor zorgt wanneer zij niet thuiswerken.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231094, 20/02469 | 17-08-2023

Op 1 januari 2016 is de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd ingegaan. Deze wet is bedoeld om het voor werkgevers aantrekkelijk te maken om oudere werknemers aan te nemen. Om te voorkomen dat deze wet nadelig uitpakt voor jongere werknemers is overgangsrecht ingevoerd. Dit overgangsrecht is per 1 juli 2023 beëindigd. Dat heeft tot gevolg dat per 1 juli 2023 de loondoorbetalingsplicht voor werknemers, die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, is teruggegaan van 13 naar zes weken. Voor AOW-gerechtigde werknemers, die voor 1 juli 2023 al ziek waren, blijft de loondoorbetalingsplicht 13 weken.

Het vervallen van het overgangsrecht heeft ook tot gevolg dat de re-integratieverplichting voor werknemers, die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, is beperkt tot zes weken wanneer zij op of na 1 juli 2023 ziek zijn geworden.

Het recht op een Ziektewetuitkering van een AOW-gerechtigde werknemer is sinds 1 juli beperkt en is van 13 naar zes weken gegaan.

Het opzegverbod voor zieke werknemers, die de AOW-leeftijd hebben bereikt, eindigt wanneer zij zes weken ziek zijn en herstel niet binnen een periode van zes weken wordt verwacht.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetswijziging | Staatsblad 2023, 169 | 23-05-2023

De belastingrechter dient in een procedure over een belastingaanslag op basis van de fiscale bewijsregels en aan de hand van de stellingen van partijen en het in het geding gebrachte bewijsmateriaal te beoordelen in hoeverre de aanslag juist is vastgesteld. Dat het oordeel van de rechter in een fiscale procedure in lijn is met een vonnis van de rechtbank in een civiele of een strafrechtelijke procedure betekent niet dat de rechter de fiscale bewijsregels niet juist heeft toegepast.

De Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen IB opgelegd over de jaren 2013, 2014 en 2015 aan een wegens verduistering op staande voet ontslagen boekhoudster. Voor het jaar 2016 heeft de Belastingdienst de ingediende aangifte gecorrigeerd bij het vaststellen van de aanslag. De verduisterde bedragen heeft de Belastingdienst aangemerkt als resultaat uit een werkzaamheid. In een civiele procedure is vastgesteld dat de boekhoudster in totaal € 843.000 heeft verduisterd in een periode van zeven jaar. De verduisterde bedragen heeft de boekhoudster niet in haar aangiften IB verwerkt. Tegelijk met de aanslagen zijn vergrijpboeten opgelegd van 25% van de verschuldigde belasting. De rechtbank heeft deze boeten verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Gelet op de omvang van de verzwegen bedragen is de daarover verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk. Volgens Hof Den Bosch is de boekhoudster zich er bewust van geweest dat zij in 2013, 2014, 2015 en 2016 onjuiste aangiften heeft gedaan. Uit haar verklaring in de civiele procedure volgt immers dat zij haar werk meer waard vond dan hetgeen zij aan loon daarvoor ontving. De boekhoudster was zich ervan bewust dat ze de verduisterde bedragen als inkomen in haar aangiften had moeten opnemen, gezien haar stelling dat de bedragen als loon uit dienstbetrekking moesten worden gezien. Het hof constateert dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de boekhoudster niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Dit betekent dat de belastingaanslagen in stand blijven, tenzij is gebleken dat en in hoeverre deze onjuist zijn. De inspecteur is bij het vaststellen van de belastingaanslagen uitgegaan van de in de betreffende jaren overgeboekte bedragen. Daarmee is aan het vereiste dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting voldaan.

Naar het oordeel van het hof heeft de boekhoudster bewust het risico aanvaard dat de aanslagen te laag zouden worden vastgesteld. Het hof acht de door de rechtbank vastgestelde boeten voor de jaren 2013 tot en met 2015 passend en geboden en handhaaft deze. De boete voor het jaar 2016 heeft het hof verminderd met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Sinds de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van een vergrijpboete tot de uitspraak van het hof is een periode van meer dan 4,5 jaar verstreken. De redelijke termijn van vier jaren tot en met de behandeling in hoger beroep is overschreden met, naar boven afgerond, één jaar.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE2023468, 21/00861 tot en met 21/00865 | 31-01-2023

Het inkomen uit werk en woning wordt belast in box 1 van de inkomstenbelasting. Onderdeel van het inkomen uit werk en woning is het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Overige werkzaamheden zijn werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Onder werkzaamheid wordt mede verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. De Wet IB 2001 bevat geen definitie van het begrip werkzaamheid.

Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het gaat om het verrichten van enige vorm van arbeid in het economische verkeer, die is gericht op het behalen van een geldelijk voordeel. Dat voordeel moet beoogd en redelijkerwijs te verwachten zijn. De bewijslast voor een positief resultaat uit een werkzaamheid rust op de inspecteur.

In een procedure voor Hof Den Haag was in geschil of het bij de aan- en verkoop van een perceel tuingrond behaalde voordeel resultaat uit een werkzaamheid vormt. Bepalend daarvoor is volgens het hof of het voordeel redelijkerwijs kon worden verwacht. De inspecteur meende dat dit het geval is. Het is algemeen bekend dat grond met een agrarische bestemming een lagere waarde heeft dan bouwgrond met een woonbestemming. De belanghebbende heeft bij de transacties gebruik gemaakt van de diensten van een adviseur. De belanghebbende stelde dat hijzelf met de verkoper overeenstemming heeft bereikt over de koop van de tuingrond en de woning. De woning wilde hij kopen voor zijn zoon en de tuingrond voor privédoeleinden. Op de tuingrond bevonden zich enkele kassen. De belanghebbende heeft na het bereiken van overeenstemming over de koop de adviseur benaderd vanwege diens expertise op het gebied van de sloop van kassen. Pas nadat het de belanghebbende duidelijk was geworden dat slopen van de kassen duurder zou zijn dan hij had ingeschat, kwam verkoop van de tuingrond aan de orde. Omdat zijn zoon toch niet geïnteresseerd was in de woning is ook de woning in de verkoop betrokken. De prijs voor de tuingrond heeft de belanghebbende afgeleid uit informatie die hij van enkele makelaars heeft verkregen.

Het hof is van oordeel dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat het voordeel was beoogd en redelijkerwijs ook te verwachten. De inspecteur heeft niets gesteld waaruit is af te leiden dat de belanghebbende op het moment van aankoop van de tuingrond een voornemen had tot doorverkoop. De belanghebbende heeft geen handelingen verricht, die gericht waren op het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal actief vermogensbeheer te buiten gaat. Het door de belanghebbende met de verkoop van de tuingrond behaalde voordeel van € 700.000 vormt geen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20231354, BK-23/00048 | 11-07-2023

Volgens het Burgerlijk Wetboek is de arbeidsovereenkomst een overeenkomst waarbij de werknemer zich verbindt in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst een arbeidsovereenkomst is, moet worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Niet van belang is of partijen de bedoeling hadden om een arbeidsovereenkomst aan te gaan.

Om te worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW dient een persoon in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam te zijn voor een werkgever.

De vraag in een procedure voor de Centrale Raad van Beroep was of het UWV terecht een WW-uitkering heeft geweigerd aan iemand die werkzaamheden heeft verricht voor een inmiddels failliete bv. Het geschil was beperkt tot de vraag of er een verplichting tot betaling van loon bestond tussen partijen. Het UWV meende van niet. De werkgever was een bv, waarvan de aandelen in handen waren van de zus en zwager van de betrokkene. Volgens de arbeidsovereenkomst bedroeg het loon € 2.000 bruto per maand. In de praktijk heeft de bv slechts een aantal kleine bedragen betaald voor de verrichte werkzaamheden. De Centrale Raad van Beroep is van oordeel dat de bv loon aan de betrokkene heeft betaald, ook al gebeurde dit onregelmatig. Dat veel minder is betaald dan waarop de betrokkene recht had op basis van de arbeidsovereenkomst betekent niet dat er geen verplichting tot betaling van loon bestond. De betrokkene dient als werknemer in de zin van de WW te worden aangemerkt.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB20231539, 22/43 WW | 08-08-2023

Een procedure voor de kantonrechter betrof een verzoek van een werkgever tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een werknemer. De voorwaarde betrof dat in rechte zou komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet rechtsgeldig ten einde is gekomen. Volgens de werkneemster is de arbeidsovereenkomst niet geëindigd, omdat zij de vaststellingsovereenkomst niet heeft ondertekend. De werkneemster verzocht de kantonrechter primair om werkhervatting en doorbetaling van loon.

De kantonrechter is van oordeel dat de advocaat van de werkneemster in een e-mail aan de werkgever diens aanbod om de arbeidsovereenkomst te beëindigen heeft aanvaard. Partijen waren verdeeld over een laatste kwestie en hebben daarover gezien de mailwisseling overeenstemming bereikt. De voorwaarden om tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen hebben partijen via e-mail vastgelegd. Daarmee is aan het wettelijke schriftelijkheidsvereiste voor de vaststellingsovereenkomst voldaan. Het enkele feit dat de werkneemster de vaststellingsovereenkomst niet heeft ondertekend is niet van belang voor het tot stand komen van de overeenkomst. Weliswaar heeft een werknemer een termijn van twee weken om terug te komen van een vaststellingsovereenkomst, maar deze termijn was verstreken op het moment waarop zij meedeelde niet tot ondertekening over te gaan.

De kantonrechter heeft het verzoek van de werkgever afgewezen. De werkgever heeft geen belang bij zijn verzoek omdat de arbeidsovereenkomst reeds is beëindigd. De kantonrechter heeft om deze reden ook het verzoek van de werkneemster afgewezen.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20235566, 10403648 \ AZ VERZ 23-13 (E) | 30-07-2023

Binnen de werkkostenregeling kan de werkgever vergoedingen en verstrekkingen aanwijzen als eindheffingsbestanddeel. Voor zover over de vergoeding of verstrekking loonbelasting is verschuldigd, komt deze voor rekening van de werkgever bij aanwijzing als eindheffingsbestanddeel.

De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft een conclusie gewijd aan de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel. In de conclusie gaat de AG in op de vraag of de verwerking van een loonbestanddeel als individueel werknemersloon in de loonadministratie aan die aanwijzing in de weg staat. Verder bespreekt de AG of de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel na het genietingstijdstip kan plaatsvinden en hoe een inhoudingsplichtige een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing in de bezwaar- en beroepsfase kan brengen.

De procedure heeft betrekking op bedragen die een werkgever heeft betaald als tegemoetkoming voor de tegenvallende resultaten van een gewijzigde pensioenregeling. De Belastingdienst heeft het verzoek van de werkgever om de tegemoetkomingen als eindheffingsbestanddeel te mogen aanwijzen afgewezen. Volgens de inspecteur is niet aan de gebruikelijkheidstoets voor de aanwijzing voldaan. De werkgever heeft vervolgens de tegemoetkomingen tot een bedrag van € 2.400 aangemerkt als eindheffingsbestanddeel en het meerdere als individueel werknemersloon in de salarisadministratie verwerkt.

De AG is van mening dat de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel volgt uit de afspraken tussen werkgever en werknemer. De verloning als individueel loonbestanddeel staat daar in beginsel niet aan in de weg. Bij wijze van foutherstel kan een als eindheffingsbestanddeel aangewezen, maar individueel verloonde vergoeding, alsnog naar eindheffingsloon worden gecorrigeerd. De wijze van verloning vormt een vermoeden omtrent de aanwijzing.

De AG concludeert verder dat uit de wettekst niet voortvloeit dat een loonbestanddeel na het genietingstijdstip niet meer als eindheffingsbestanddeel kan worden aangewezen. Deze beperkende voorwaarde vloeit voort uit de systematiek van de werkkostenregeling als bruteringsregeling.

Volgens de AG kan de inhoudingsplichtige een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing in de bezwaar- en beroepsfase brengen zonder het gevaar van boetes en belastingrente door te verzoeken om een naheffingsaanslag. Ook kan de inhoudingsplichtige een vergoeding aanwijzen, individueel verlonen en na afloop van de procedure bij wijze van foutherstel als eindheffingsloon verwerken.

De AG geeft de Hoge Raad in overweging de beroepen in cassatie ongegrond te verklaren.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2023671, 22/01503, 22/01504, 22/01507 | 06-07-2023

Een werkgever en een werknemer zijn een studiekostenregeling overeengekomen. Volgens deze regeling diende de werknemer een deel van de kosten van een door hem gevolgde opleiding aan de werkgever te vergoeden bij voortijdige uitdiensttreding. De overeenkomst vermeldde de kosten van de opleiding en de periode waarin de werkgever baat heeft van de tijdens de studie verworven kennis en vaardigheden. De terugbetalingsverplichting verminderde naar evenredigheid van het verstrijken van deze periode. De regeling vermeldde verder dat de kosten alleen hoeven te worden terugbetaald wanneer de arbeidsovereenkomst door toedoen van de werknemer voortijdig zou worden beëindigd.

Na de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer maakte de werkgever aanspraak op terugbetaling van het restant van de studiekosten. De werknemer bestreed dat. De rechtbank is van oordeel dat de werkgever de studiekosten terecht heeft verrekend met loonbedragen van de werknemer. De studiekostenregeling was duidelijk en voldeed aan de daaraan gestelde eisen. De door de werknemer gevolgde opleiding was geen verplichte scholing. Deelname aan de opleiding was vrijwillig en niet vereist om het werk te kunnen uitvoeren.

Bron: Rechtbank Rotterdam | jurisprudentie | ECLINLRBROT20236037, 10115214 CV EXPL 22-29413 | 29-06-2023

Voor bouwterreinen geldt een uitzondering op de vrijstelling van omzetbelasting voor de levering van onroerende zaken. Een bouwterrein is onbebouwde grond, die is bestemd om te worden bebouwd met een of meer gebouwen. Volgens uitleg van de Hoge Raad dient uit een beoordeling van alle omstandigheden op de datum van de levering te blijken dat het terrein bestemd is om te worden bebouwd. Aanwezige bebouwing sluit niet uit dat sprake is van onbebouwde grond. Voorwaarde is dat deze bebouwing in verhouding tot de omvang verwaarloosbaar klein is.

De rechtbank Gelderland heeft een terrein van 2.350 m2, waarop een theekoepel, een verhard pad en een fietsenstalling aanwezig waren ten tijde van de levering, als bouwterrein aangemerkt. Een deel van het perceel bestond uit een monumentale tuin. De oppervlakte van de bebouwing bedroeg ongeveer 3% van het perceel. Volgens de rechtbank is dat zo gering, dat de bebouwing als verwaarloosbaar moet worden beschouwd. Uit het feit dat het pad en de fietsenstalling na de levering zijn verwijderd, heeft de rechtbank afgeleid dat deze bebouwing naar zijn aard ondergeschikt was aan de onbebouwde grond. De theekoepel was een monument en mocht niet verwijderd worden. De rechtbank heeft het standpunt van de verkoper dat slechts een deel van het perceel, namelijk het bouwvlak van 270 m2, kwalificeerde als bouwterrein afgewezen. Volgens de rechtbank moet de levering van gehele perceel als één (rechts)handeling worden beschouwd. Die rechtshandeling had de levering van een bouwterrein tot voorwerp.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20232859, ARN 22/2343 | 21-05-2023

Het ontslag op staande voet is geregeld in het Burgerlijk Wetboek. De wet geeft beide partijen de bevoegdheid om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen op grond van een dringende reden. De partij die van deze bevoegdheid gebruik maakt dient de dringende reden zonder uitstel mede te delen aan de wederpartij. Aan een ontslag op staande voet kunnen meerdere dringende redenen ten grondslag worden gelegd.

De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft een conclusie gewijd aan ontslag op staande voet, en dan met name aan de eis dat de dringende reden onverwijld moet zijn meegedeeld aan de wederpartij. De conclusie van de AG betreft een zaak waarin Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat niet voldaan is aan de onverwijldheidseis. Het bestaan van meerdere dringende redenen staat in deze zaak niet ter discussie. Het ontslag is verleend op elf gronden, die zowel ieder voor zich als in hun geheel door de werkgever zijn aangemerkt als dringende reden(en) voor het ontslag.

Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het tijdstip waarop de dringende reden ter kennis is gekomen van degene, die bevoegd is het ontslag te verlenen, beslissend is voor het al dan niet onverwijld meedelen van het ontslag en de reden. Als de werkgever vermoedt dat zich een dringende reden tot ontslag van een werknemer voordoet, heeft hij de tijd om onderzoek te doen. Hoeveel tijd de werkgever aan dat onderzoek mag besteden, hangt af van de omstandigheden.

De rechter zal moeten beoordelen of de werkgever voldoende voortvarend een onderzoek heeft ingesteld naar de onregelmatigheden. Vervolgens dient hij te beoordelen of het onderzoek voldoende voortvarend is uitgevoerd en voorts of de werkgever na kennisneming van de resultaten van het onderzoek voldoende voortvarend is overgegaan tot het ontslag op staande voet.

Bij een ontslag op staande voet om samengestelde dringende reden moet worden onderzocht wanneer bij de werkgever het vermoeden is ontstaan van de gehele samengestelde dringende reden en of het ontslag na dat moment voldoende voortvarend is gegeven. Volgens de AG dient niet voor elke dringende reden afzonderlijk te worden onderzocht wanneer deze tijdens het door de werkgever ingestelde onderzoek aan het licht is gekomen en of voor iedere afzonderlijke dringende reden het ontslag op staande voet voldoende voortvarend is gegeven.

Het hof heeft twee van de aangevoerde ontslaggronden niet betrokken bij de bespreking van de onverwijldheidseis, zonder daarvoor een onderbouwing te geven. Het oordeel van het hof dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, is onvoldoende gemotiveerd.

Het hof heeft vier andere aangevoerde ontslaggronden in het geheel niet betrokken bij de beoordeling van het ontslag op staande voet. Volgens het hof was dat niet nodig, omdat op basis van de eerdere gronden de conclusie dat er een dringende reden voor ontslag al getrokken kon worden. De beslissing dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Het hof had ook deze gronden in zijn oordeel moeten betrekken.

De conclusie van de AG is dat het beroep in cassatie gegrond is.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2023642, 23/00444 | 29-06-2023

Een arbeidsovereenkomst kan door de rechter worden ontbonden als sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst. Uit eerdere rechtspraak blijkt dat het moet gaan om een ernstige tekortkoming, die vergelijkbaar is met een dringende reden voor ontslag op staande voet.

De kantonrechter heeft op verzoek van een gemeente de arbeidsovereenkomst met een bijzondere opsporingsambtenaar (boa) ontbonden. Het verzoek is gebaseerd op een tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst. De boa heeft tijdens een horecacontrole alcohol gedronken.

In het personeelshandboek van de gemeente staat dat van de medewerkers verwacht wordt dat zij geen alcohol gebruiken als zij werken. De kantonrechter vindt het evident dat het drinken van alcohol tijdens werktijd in strijd is met de hoge integriteitseisen die aan een ambtenaar gesteld worden. Het drinken van alcohol kan de waarnemingen van een boa beïnvloeden, terwijl die waarnemingen in een proces-verbaal vastgelegd worden en als bewijs kunnen dienen op basis waarvan gehandhaafd wordt. De boa is er voorafgaand aan de horecacontrole op gewezen dat alcoholgebruik tijdens de controle niet was toegestaan. Dat de boa tijdens de horecacontrole alcohol heeft gedronken, staat naar het oordeel van de kantonrechter vast. De boa heeft dat toegegeven aan zijn leidinggevende. De latere betwisting daarvan is volgens de kantonrechter niet geloofwaardig.

De kantonrechter is van oordeel dat het drinken van alcohol tijdens de horecacontrole en het daarna rijden in een dienstvoertuig voldoende onderbouwing is van de door de gemeente aangevoerde primaire grondslag voor ontslag. De kantonrechter merkt nog op dat de boa eerder al twee officiële waarschuwingen heeft gekregen, waarbij hem duidelijk is gemaakt dat hij zich geen misstappen meer kan veroorloven.

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst per direct ontbonden. Vanwege de ernstige tekortkomingen van de boa heeft hij geen recht op een transitievergoeding.

Bron: Rechtbank Limburg | jurisprudentie | ECLINLRBLIM20234370, 10482739 AZ VERZ 23-40 | 12-07-2023

Ken jij Loonium al?

Met ons team van Loonium nemen we jouw salarisadministratie volledig uit handen.

De Salarisadministratie, iedere ondernemer met personeel in dienst heeft ermee te maken. Ben jij ook zo’n ondernemer die liever onderneemt zonder de ‘rompslomp’ aan administratie? Wij dragen zorg voor jouw salarisadministratie en personeelszaken, zodat jij kan doen waar je goed in bent: ondernemen.

Loonium is gevestigd in Borculo en over een aantal weken is het hier weer tijd voor het mooiste feest van het jaar, het Septemberfeest! Op de vrijdagmiddag wordt door de Oranjevereniging het ‘Bedrijvenuurtje’ georganiseerd, waarbij bedrijven en instellingen uit Borculo met alle collega’s naar de tent komen om samen een feestje te vieren.

Speciaal voor het septemberfeest houdt Loonium een leuke en ludieke Social Media actie. Hierbij geven wij € 200,- aan munten + een partypakket weg! Zoek ons op via onze Social Media kanalen, volg ons, like & deel onze actie, tag collega’s en vrienden en maak kans op het speciale Septemberfeest-partypakket! De winnaar wordt maandag 28 augustus bekend gemaakt! 🎉

 

Bron: Thu, 03 Aug 2023 16:57:40 +0100

Een werkgever komt in aanmerking voor het minimumjeugdloonvoordeel (jeugd-LIV) als het gemiddelde uurloon van een jonge werknemer binnen de voor zijn leeftijd geldende bandbreedte valt. De bandbreedte kent een onder- en een bovengrens. Deze grenzen zijn afhankelijk van de hoogte van het minimumjeugdloon en worden jaarlijks vastgesteld. De bedragen worden afgeleid van het gemiddelde van het minimumuurloon per 1 januari en per 1 juli van een kalenderjaar.

Voor het kalenderjaar 2023 zijn de bedragen van de onder- en bovengrens als volgt vastgesteld:

Leeftijd bereikt op 31-12-2022 ondergrens  bovengrens
 20 jaar  € 9,79  € 12,04
 19 jaar  € 7,34  € 10,89
 18 jaar  € 6,12  €   8,17
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2023-0000219084, Staatscourant 2023, Nr. 15796 | 06-06-2023

De ministers van SZW en van OCW hebben begin juli in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld dat het resterende STAP-budget alleen kan worden ingezet voor OCW-erkende opleidingen. Dat is in lijn met een motie van de Tweede Kamer. De aldus aangepaste regeling is in de Staatscourant geplaatst. De STAP-regeling stopt per 1 januari 2024. In 2023 zijn er nog twee aanvraagtijdvakken.

De startdatum van het septembertijdvak is verschoven naar maandag 18 september. In november volgt het laatste tijdvak voor de STAP-regeling. Gelet op de beperking van het aanbod en de verwachting dat er minder vraag zal zijn naar STAP-subsidie hebben de bewindslieden besloten om per resterend tijdvak in 2023 een budget van € 10 miljoen beschikbaar te stellen. Dat betekent dat niet het gehele STAP-budget voor 2023 wordt besteed.

Omdat OCW-erkende opleidingen arbeidsmarktgericht zijn is het afwegingskader arbeidsmarktgerichtheid van opleidingen geschrapt uit de regeling. Ook de eis dat scholing marktconform geprijsd moet zijn is vervallen. Voor een groot deel van de OCW-erkende scholing is een wettelijk vastgesteld les-, cursus- of collegegeld verschuldigd.

Het scholingsregister wordt voor de laatste aanvraagtijdvakken opgeschoond om te voorkomen dat subsidie wordt verstrekt voor niet-OCW-erkende scholing.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2023-0000425610, Staatscourant 2023, Nr. 20707 | 24-07-2023

Grensoverschrijdend thuiswerk is sinds de COVID-19-pandemie in omvang toegenomen. Tijdens de pandemie zijn tijdelijke maatregelen getroffen om te voorkomen dat de bevoegdheid op het gebied van de sociale zekerheid van de werknemer zou wijzigen door de toegenomen omvang van thuiswerken. Deze maatregelen golden tot en met 30 juni 2023.

Vooruitlopend op aanpassing van de Europese coördinatieverordeningen inzake sociale zekerheid is een kaderovereenkomst tot stand gekomen. De overeenkomst is ondertekend door Nederland, België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Kroatië, Liechtenstein, Luxemburg, Malta, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Zweden en Zwitserland. De kaderovereenkomst is van toepassing op werknemers, die in hun woonland 25% of meer van hun arbeidstijd thuiswerken en daardoor onder de wetgeving van hun woonland zouden vallen volgens de normale Europese toedelingsregels. De toepassing is beperkt tot werknemers met één werkgever of met meerdere werkgevers, die allemaal in dezelfde lidstaat zijn gevestigd. De werknemers dienen gewoonlijk te werken in de staat waar de statutaire zetel van hun werkgever is gevestigd en hun telewerk gewoonlijk te verrichten in de staat waar zij wonen.

Op grond van de kaderovereenkomst kunnen de werknemer en de werkgever een verzoek indienen om te worden uitgezonderd van reguliere toewijzing van de toepasselijke wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid.

De minister van SZW heeft de kaderovereenkomst in de Staatscourant geplaatst.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2023-0000434587, Staatscourant 2023, Nr. 20886 | 25-07-2023

Een procedure voor Hof Den Haag betrof de vraag of de nieuwe werkgever aansprakelijk was voor het verlies aan extra pensioen door een werknemer als gevolg van de overstap.

Een werknemer had een aanspraak op voorwaardelijk extra pensioen. Voorwaarde voor het extra pensioen was dat de werknemer tot zijn pensioendatum in dienst zou zijn bij een werkgever die bij het pensioenfonds was aangesloten. Acht maanden vóór zijn pensioendatum is de werknemer op initiatief van een nieuwe werkgever uit dienst getreden bij zijn oude werkgever. De nieuwe werkgever was niet aangesloten bij het betreffende pensioenfonds maar kende een andere pensioenregeling. De reden voor de overstap was dat de nieuwe werkgever de werknemer heeft meegedeeld dat de onderneming van de oude werkgever zou worden opgeheven. De werknemer was op dat moment nog de enige werknemer van de oude werkgever. Bij de indiensttreding is overeengekomen dat de nieuwe werkgever alle afspraken met en opgebouwde gewoonterechten van de werknemer bij de oude werkgever zou overnemen.

Nadat de werknemer met pensioen was gegaan bleek dat hij geen recht had op het extra pensioen. Hij vorderde vergoeding van de door hem daardoor geleden en te lijden schade van de nieuwe werkgever. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen. In hoger beroep heeft Hof Den Haag de vraag of de nieuwe werkgever aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het mislopen van het voorwaardelijke extra pensioen bevestigend beantwoord.

Volgens het hof had van de werkgever mogen worden verwacht dat hij zou nagaan welke gevolgen de beëindiging van het oude dienstverband en het aangaan van een nieuw dienstverband zou hebben voor de werknemer. De nieuwe werkgever was niet een willekeurige werkgever, maar behoorde tot dezelfde groep als de oude. De werknemer verrichtte zijn werkzaamheden tijdens het oude dienstverband voornamelijk ten behoeve van de nieuwe werkgever. Het hof merkte op dat de oude werkgever pas geruime tijd na de pensioendatum van de werknemer is geliquideerd. Het was bekend dat de werknemer ten tijde van de overstap nog slechts acht maanden verwijderd was van zijn pensioen.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20231244, 200.311.361/01 | 17-07-2023

De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2005 overwogen dat de ontslagneming door de statutair bestuurder in beginsel tot gevolg heeft dat zijn dienstbetrekking eindigt. Daaruit vloeit volgens de rechtbank Noord Holland voort dat een bestuurder, die zijn functie neerlegt, die ontslagneming niet eenzijdig kan beperken tot het verlies van de hoedanigheid van bestuurder met instandhouding van de dienstbetrekking.

De rechtbank kwam tot dat oordeel in een procedure van een algemeen directeur tegen zijn voormalige werkgever. Volgens de rechtbank volgt uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting dat de directeur zijn functie met ingang van 1 april 2022 heeft neergelegd. Daaruit volgt dat hij per die datum ontslag heeft genomen. Voor een uitzondering op de hoofdregel dat een ontslagname tevens de beëindiging van de dienstbetrekking meebrengt, is slechts plaats bij een wettelijk ontslagverbod of als partijen anders zijn overeengekomen. Van een ontslagverbod was hier geen sprake. Partijen hebben wel gesproken over een andere positie na 1 april 2022, maar daarover hebben zij geen overeenstemming bereikt. De toezegging dat de directeur lid zou worden van de nog op te richten Raad van Commissarissen (RvC) is niet nagekomen. De RvC is niet opgericht en zal ook niet worden opgericht. De rechtbank beschouwt de gedane toezegging niet als een afspraak waardoor van de hoofdregel zou moeten worden afgeweken.

Door het einde van de arbeidsrechtelijke relatie tussen partijen is er geen reden om de vorderingen tot betaling van achterstallig loon, de gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding en de contractuele beëindigingsvergoeding toe te wijzen.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20237140, C/15/331975 / HA ZA 22-571 | 18-07-2023

Onderdeel van het nieuwe pensioenstelsel is de mogelijkheid om een deel van het pensioenkapitaal ineens te laten uitkeren. De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft de Tweede Kamer meegedeeld dat de inwerkingtredingsdatum van het keuzerecht bedrag ineens wordt uitgesteld naar 1 juli 2024. Eerder had zij gezegd 1 januari 2024 als inwerkingtredingsdatum haalbaar te achten.

Pensioenuitvoerders hebben na instemming van beide Kamers met het keuzerecht ten minste zes tot negen maanden nodig om deelnemers te kunnen informeren. De Tweede Kamer heeft ingestemd met een verzoek om het wetsvoorstel herziening bedrag ineens vlak voor of net na het zomerreces plenair te behandelen. Dit laat minder dan zes maanden voor het tijdig informeren van deelnemers. Dat betekent dat de voorgenomen inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2024 niet meer haalbaar is.

De uiteindelijke datum van inwerkingtreding is afhankelijk van de voortgang van het parlementaire proces.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000395573 | 04-07-2023

Het aangaan van een geregistreerd partnerschap of een huwelijk heeft tot gevolg dat de betrokkenen elkaars partner zijn voor de Successiewet. De wet stelt geen verdere eisen dan het geregistreerde partnerschap of het huwelijk. De Successiewet kent aan de partner van een erflater een ruime vrijstelling toe en lage(re) belastingtarieven. De gedachte daarachter is dat de langstlevende partner verzorgd achterblijft na het overlijden van de partner.

De Belastingdienst heeft met een beroep op fraus legis een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd aan een geregistreerde partner. Het partnerschap was kort voor het overlijden van een van de partners aangegaan tussen een doktersassistente en een patiënt van de huisartsenpraktijk waar zij werkte. De rechtbank overwoog in de procedure over de navorderingsaanslag dat het een belastingplichtige in beginsel vrij staat om de fiscaal minst belastende weg te kiezen om een reëel en zakelijk doel te bereiken. Dat betekent, dat het is toegestaan om een geregistreerd partnerschap aan te gaan met als doel het besparen van belasting. Dat is anders als het aangaan van het geregistreerde partnerschap kunstmatig is en geen enkel reëel belang heeft. Een voorbeeld daarvan is een geregistreerd partnerschap dat is aangegaan voor een zo korte periode dat de door de wet daaraan verbonden plichten geen reële praktische betekenis konden hebben. In een dergelijk geval wordt het geregistreerde partnerschap genegeerd.

Volgens de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het geregistreerde partnerschap kunstmatig was, ondanks dat de aard van de relatie (mantelzorgrelatie, partnerrelatie of een andere affectieve relatie) niet geheel duidelijk is geworden. Er is een goederengemeenschap ten behoeve van samenleven tot stand gebracht. De rechtbank vindt niet aannemelijk dat de aan het partnerschap verbonden plichten geen reële betekenis hadden of konden hebben. Om die reden ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding voor het oordeel dat met dit geregistreerd partnerschap gehandeld wordt in strijd met doel en strekking van de wet. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag erfbelasting vernietigd.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20234937, BRE 22/256 | 12-07-2023

Tot en met 2022 gold een hoge eenmalige vrijstelling van schenkbelasting voor schenkingen ten behoeve van de eigen woning van de verkrijger. Voorwaarde voor de vrijstelling was dat de verkrijger tussen de 18 en 40 jaar oud was. De vrijstelling gold per schenker. Dat betekent dat iemand meerdere schenkingen vrijgesteld kon ontvangen. In 2017 bedroeg de vrijstelling € 100.000.

De vraag in een procedure voor de rechtbank Den Haag was of de vrijstelling ook geldt in het geval van kruislings schenken. Daarbij spreken de schenkers over en weer af om een schenking te doen, bijvoorbeeld aan elkaars kinderen, om op die manier meerdere malen van de vrijstelling te kunnen profiteren. Het totale bedrag van de schenkingen per schenker is bij dergelijke afspraken gelijk. In de door de rechtbank beoordeelde zaak ontvingen twee kinderen in 2017 ieder € 100.000 van hun moeder en € 100.000 van een bekende. De moeder schonk aan ieder van de vier kinderen van de bekende een bedrag van € 50.000. De Belastingdienst meende dat de vrijstelling niet kon worden toegepast, omdat in werkelijkheid geen sprake was van een gift van de schenker, maar van een indirecte gift van de ouder. In de wetshistorie wordt kruislings schenken als een constructie aangemerkt, die door de Belastingdienst zal worden bestreden.

De rechtbank is van oordeel dat de kinderen per saldo twee keer een bedrag van € 100.000 van hun moeder hebben verkregen. Omdat de vrijstelling al is toegepast bij de eerste schenking van € 100.000, kan deze niet kan worden toegepast op de tweede schenking.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA202310328, SGR 21/3003 | 26-06-2023

Een concurrentiebeding beperkt een werknemer in zijn mogelijkheden om bij een andere werkgever in dienst te treden. Het opnemen van een dergelijk beperkend beding is alleen toegestaan vanwege zwaarwegende bedrijfsdienstbelangen. Vanwege het beperkende karakter moet een concurrentiebeding het schriftelijk worden vastgelegd. De zwaarwegende belangen van de werkgever moeten duidelijk zijn omschreven. Een werknemer kan aan de rechter vragen om het concurrentiebeding op te heffen of te beperken.

Een werknemer eist in kort geding schorsing van het in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. De werkgever eist in hetzelfde geding een verbod op indiensttreding bij een concurrent gedurende de looptijd van het concurrentiebeding.

De kantonrechter is van oordeel dat het concurrentiebeding voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Het concurrentiebeding is schriftelijk met een meerderjarige werknemer overeengekomen in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dat het concurrentiebeding een grote geografische reikwijdte heeft, maakt het beding niet ongeldig. De kantonrechter is het niet eens met de stelling van de werknemer dat het concurrentiebeding niet nodig is door het eveneens in de arbeidsovereenkomst opgenomen geheimhoudingsbeding.

Volgens de kantonrechter is de beoogde nieuwe werkgever een concurrent van de werkgever. Beide bedrijven zijn actief op dezelfde markt met direct concurrerende producten en in hetzelfde land. Ook de doelgroep en afzetkanalen zijn vergelijkbaar. Door bij de nieuwe werkgever in dienst te treden schendt de werknemer het concurrentiebeding.

De kantonrechter is verder van mening dat de werknemer door het concurrentiebeding niet onredelijk wordt benadeeld ten opzichte van de werkgever. De werknemer beschikt over bijzondere, vertrouwelijke en specifieke bedrijfsmatige kennis van de werkgever, die voor de nieuwe werkgever als directe concurrent van groot belang kan zijn. De vrees van de werkgever voor aantasting van zijn bedrijfsdebiet bij een overstap van de werknemer naar de nieuwe werkgever is volgens de kantonrechter gerechtvaardigd. De kantonrechter heeft de eis van de werknemer afgewezen.

De vordering van de werkgever om de werknemer te verbieden in welke vorm dan ook werkzaamheden te verrichten voor de nieuwe werkgever voor de duur van het concurrentiebeding heeft de kantonrechter toegewezen.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20236611, 10561542 VV 23-70 | 05-07-2023

Na de evaluatie van de fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen (BOR) heeft het kabinet vervolgonderzoek gedaan, waarin enkele beleidsopties zijn uitgewerkt. De staatssecretaris van Financiën heeft de uitkomsten van dit vervolgonderzoek met de Tweede Kamer gedeeld. Daarnaast gaat de staatssecretaris in op de voorgestelde aanpassingen in de BOR en de doorschuifregeling voor het aanmerkelijk belang (DSR-ab). Het kabinet stelt acht maatregelen voor:

  1. Vanaf 2025 is bij toepassing van de BOR 100% van de going-concernwaarde tot € 1,5 miljoen vrijgesteld en 70% van het meerdere.
  2. De 5%-doelmatigheidsmarge voor de BOR en de DSR-ab wordt afgeschaft. De doelmatigheidsmarge houdt in, dat beleggingsvermogen van vennootschappen tot 5% van de waarde van het ondernemingsvermogen wordt aangemerkt als ondernemingsvermogen.
  3. Bedrijfsmiddelen kwalificeren slechts voor de BOR en de DSR-ab voor zover deze voor bedrijfsdoeleinden in de onderneming worden gebruikt.
  4. Toegang tot de BOR en de DSR-ab wordt beperkt tot reguliere aandelen met een minimaal belang van 5% in het totale geplaatste kapitaal en niet langer van het kapitaal per soort aandeel.
  5. De dienstbetrekkingseis in de DSR-ab vervalt. Voor toepassing van de DSR-ab bij schenking geldt nu dat de verkrijger ten minste 36 maanden in dienst moet zijn van de vennootschap waarvan de aandelen worden geschonken. Aan deze eis kan eenvoudig worden voldaan, bijvoorbeeld door middel van een nulurencontract. In de praktijk heeft de dienstbetrekkingseis weinig waarde, terwijl deze in sommige gevallen reële bedrijfsoverdrachten uitsluit.
  6. De BOR en de DSR-ab kunnen bij schenking slechts worden toegepast als de verkrijger minimaal 21 jaar is.
  7. De bezits- en voortzettingseis in de BOR worden versoepeld.
  8. Constructies (rollator-investeringen en dubbel-BOR) in de BOR worden aangepakt. In het geval van rollator-investeringen wordt een onderneming opgericht om vermogen met toepassing van de BOR naar de kinderen over te hevelen. Dubbel-BOR doet zich voor wanneer de eerder met toepassing van de BOR geschonken onderneming wordt teruggekocht na afloop van de voortzettingstermijn en vervolgens weer met toepassing van de BOR wordt overgedragen.

De maatregelen gaan de komende jaren gefaseerd in.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000145249 | 28-06-2023

Een werknemer, wiens arbeidscontract wordt beëindigd anders dan door opzegging door de werknemer, heeft in beginsel recht op een werkloosheidsuitkering als hij geen andere baan vindt. Dat is anders wanneer de werknemer verwijtbaar werkloos is. Daarvan is sprake bij een ontslag op staande voet.

Naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep heeft het UWV terecht de WW-uitkering ingetrokken van een op staande voet ontslagen medewerker van een supermarkt. Uit onderzoek van een bedrijfsrecherchebureau naar grote voorraadverschillen in de supermarkt bleek dat de medewerker was betrokken bij diefstal uit het magazijn en de winkel. De medewerker heeft dat bevestigd in een gesprek met de bedrijfsrechercheur en de filiaalmanager. De medewerker heeft het onderzoeksrapport voor akkoord ondertekend.

Eerder in de procedure overwoog de rechtbank dat de medewerker zijn ontslag niet heeft aangevochten en geen loonvordering heeft ingesteld. De medewerker heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zijn werkloosheid hem niet in overwegende mate viel aan te rekenen. Het UWV heeft terecht geconcludeerd dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden en geen recht heeft op een WW-uitkering. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep het oordeel van de rechtbank onderschreven.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB20231354, 22/1019 WW | 12-07-2023

De Belastingdienst legde aan een werkgever een naheffingsaanslag loonbelasting op in verband met privégebruik van bedrijfswagens zonder dat rekening was gehouden met een bijtelling bij het loon van de werknemers. In verband daarmee wilde de werkgever een bedrag van € 9.408 verhalen op het loon van een van de werknemers. De werknemer bestreed dat de werkgever het recht had om de opgelegde naheffingsaanslag op hem te verhalen. Volgens de werknemer had hij met de werkgever afspraken gemaakt over het privé mogen gebruiken van de bedrijfswagen. Dat zou hem zijn toegestaan in de plaats van een loonsverhoging.

De kantonrechter stelde vast dat de werkgever wist dat de werknemer privé gebruik maakte van de bedrijfswagen. De werkgever heeft de werknemer daar nooit op aangesproken of om een kilometerregistratie gevraagd en heeft geen bijtelling toegepast. De kantonrechter merkte verder op dat een naheffingsaanslag in beginsel bij wijze van eindheffing wordt opgelegd. Dat houdt in dat de werkgever als inhoudingsplichtige de loonheffing voor zijn rekening neemt. Verhaal van de nageheven loonbelasting op de werknemer is dan niet toegestaan. Verhaal is wel mogelijk als de werkgever de Belastingdienst vraagt om oplegging van een gewone naheffingsaanslag en de regels voor eindheffing buiten toepassing te laten.

In deze procedure heeft de werkgever geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om eindheffing te voorkomen. Dat betekent dat de werkgever het bedrag van de verschuldigde eindheffing niet als te veel betaald loon op de werknemer mag verhalen.

Bron: Rechtbank Limburg | jurisprudentie | ECLINLRBLIM20233185, 10349891 CV EXPL 23-720 | 23-05-2023

De minister van SZW heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over vereenvoudiging van het bestaande verlofstelsel. Dat stelsel van regelingen is de laatste jaren flink uitgebreid. Door de Wet invoering extra geboorteverlof hebben partners sinds 1 januari 2019 recht op een week geboorteverlof. Per 1 juli 2020 is dit uitgebreid met vijf weken aanvullend geboorteverlof. Door de inwerkingtreding van de Wet betaald ouderschapsverlof hebben ouders sinds 2 augustus 2022 recht op negen weken gedeeltelijk betaald ouderschapsverlof. Het verlofstel is hierdoor complexer geworden. Daardoor is de wens ontstaan om het verlofstelsel te vereenvoudigen. 

In de Kamerbrief gaat de minister in op administratieve en beleidsarme mogelijkheden om het verlofstelsel te vereenvoudigen. Na de zomer komt er een brief over de mogelijkheden om het verlofstelsel zelf te vereenvoudigen en op mogelijkheden met financiële gevolgen. De minister wil deze mogelijkheden in de vorm van scenario’s presenteren, bijvoorbeeld rondom geboorte of zorg. 

Het clusteren van verlofregelingen moet het eenvoudiger maken om nieuwe verlofvormen toe te voegen. De minister zal in die brief het SER-advies "maatschappelijk verlof" meenemen. De besluitvorming over eventuele vereenvoudigingen in het verlofstelsel is aan een volgend kabinet. 

De minister noemt de volgende administratieve vereenvoudigingen in haar brief:

  1. uniformering van de opnameperiode en
  2. uniformering van het aanvraagmoment.

Ad 1.

Het waar mogelijk gelijktrekken van de termijnen waarbinnen verlof kan worden opgenomen, komt de uitlegbaarheid en begrijpelijkheid van de verlofregelingen ten goede. Voor de verlofregelingen rondom geboorte en adoptie zou dit kunnen betekenen dat het verlof kan worden opgenomen in de periode van twaalf maanden na de geboorte of de opname van het kind in het gezin. De opnametermijn voor het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt niet aangepast. De mogelijkheid om het adoptie- en pleegzorgverlof vanaf vier weken voor de opname in het gezin op te nemen blijft bestaan.

Ad 2.

Werknemers kunnen door tussenkomst van de werkgever bij het UWV een verlofuitkering aanvragen. Voor het zwangerschaps- en bevallingsverlof en het adoptie- en pleegzorgverlof moet de uitkering vooraf worden aangevraagd. Het aanvullend geboorteverlof kan vooraf, tijdens en achteraf worden aangevraagd. Het betaald ouderschapsverlof kan alleen achteraf worden aangevraagd. De verschillen leiden tot onduidelijkheid. Daarom wil de minister het aanvraagmoment voor de verschillende verlofuitkeringen gelijktrekken. De eerste optie is dat alle verlofuitkeringen voorafgaand aan de opname van het verlof aangevraagd moeten worden. De tweede optie is een flexibel aanvraagmoment, waardoor het mogelijk is de uitkering zowel voor, tijdens als na opname van het verlof aan te vragen. De voor- en nadelen van deze opties zullen tegen elkaar worden afgewogen.

Naast deze concrete voorstellen voor vereenvoudiging zijn er mogelijke opties voor vereenvoudigingen, die nader onderzoek vergen. Enkele vereenvoudigingsmogelijkheden leken aanvankelijk administratief of beleidsarm, maar hebben mogelijk budgettaire consequenties of raken het verlofstelsel. Voorbeelden daarvan zijn het gelijktrekken van de doelstellingen van kort- en langdurend zorgverlof en vereenvoudiging van de zogenaamde couveuseregeling. Deze regeling voorziet in extra bevallingsverlof wanneer het kind gedurende het verlof is opgenomen in het ziekenhuis. De berekening van dit verlof is complex.

Als onderdeel van de vereenvoudiging zal ook de wetstekst worden geherformuleerd, geherstructureerd en gestroomlijnd.

De genoemde vereenvoudigingsmogelijkheden worden in samenwerking met het UWV en de sociale partners nader uitgewerkt. De beleidsarme vereenvoudigingsvoorstellen zullen vervolgens voor zoveel nodig worden opgenomen in een wetsvoorstel.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000406728 | 11-07-2023

De Eerste Kamer heeft op 4 juli 2023 het voorstel Wet implementatie Richtlijn kleineondernemersregeling (KOR) als hamerstuk afgedaan. Het wetsvoorstel regelt dat een ondernemer de KOR van een andere lidstaat kan toepassen als de andere lidstaat een dergelijke regeling kent. Dat kan vanaf 1 januari 2025.

De KOR is een vrijstelling van btw voor ondernemers die een bepaald omzetplafond niet overschrijden. Zolang zij onder dit plafond blijven hoeven zij geen btw in rekening te brengen en hebben zij geen recht op aftrek van de aan hen in rekening gebrachte btw. Voor in Nederland gevestigde ondernemers, die uitsluitend in Nederland actief zijn, heeft deze wet weinig gevolgen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetswijziging | 36.312 | 03-07-2023

De Wet Vpb 1969 omvat een regeling voor de geruisloze terugkeer van een onderneming uit een bv of nv. Onderdeel van deze regeling is een bepaling hoe moet worden omgegaan met in de vennootschapsbelastingsfeer geleden verliezen van de onderneming. Daartoe is een verhoudingsgetal in de wet opgenomen waarmee de verliezen moeten worden vermenigvuldigd voordat deze in de inkomstenbelasting verrekend kunnen worden. Dit verhoudingsgetal is momenteel 15/42. Het verhoudingsgetal is echter niet aangepast aan de per 1 januari 2023 geldende tarieven in de vennootschaps- en inkomstenbelasting. De staatssecretaris van Financiën heeft goedgekeurd dat het verhoudingsgetal voor boekjaren met ingang van 1 januari 2023 mag worden gelezen als 19/44. De goedkeuring is opgenomen in het besluit geruisloze terugkeer, vooruitlopend op een aanpassing van de wet.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | nr. 2023-14295, Staatscourant 2023, Nr. 19835 | 16-07-2023

De inkomsten uit eigen woning vormen een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel van fiscale partners. De partners kunnen de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zelf bepalen zolang zij in totaal maar 100% van dat inkomen aangeven. Hof Den Haag heeft onlangs geoordeeld dat echtgenoten bij het opleggen van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting de onderlinge verhouding van de inkomsten uit eigen woning mogen wijzigen, ook al had de navordering geen betrekking op de inkomsten uit de eigen woning. Volgens het hof is dit toegestaan zolang de opgelegde navorderingsaanslag niet onherroepelijk vaststaat. De staatssecretaris van Financiën is van mening dat dit oordeel getuigt van een onjuiste uitleg van de wet. De definitieve aanslagen over het jaar, waarop de navordering betrekking had, stonden onherroepelijk vast. De inkomsten uit de eigen woning waren begrepen in de definitieve aanslagen, zodat bij navordering niet voor een andere verdeling van dit gemeenschappelijk inkomensbestanddeel kan en mag worden gekozen.

Desondanks stelt de staatssecretaris geen beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het hof vanwege een opmerking van de inspecteur ter zitting. De inspecteur heeft gezegd dat de situatie van de belanghebbenden in de procedure vergelijkbaar was met een door het hof aangehaald voorbeeld uit de memorie van toelichting.

Bron: Ministerie van Financiën | jurisprudentie | nr. 2023-0000158704 | 10-07-2023

Een procedure voor Hof Den Bosch had betrekking op een geschil tussen een werknemer en werkgever over de vergoeding voor voortijdige beëindiging van het leasecontract van de auto van de zaak. De werkgever bracht bij het einde van het dienstverband de resterende eigen bijdrage voor de auto in rekening aan de werknemer. Volgens de werknemer was dat in strijd met gemaakte afspraken.

Volgens de leaseregeling van de werkgever gold de eigen bijdrage voor een periode van 48 maanden. Bij tussentijdse beëindiging van het leasecontract dient het restant van de eigen bijdrage ineens te worden betaald. De werknemer had kort na de ontvangst van de auto geklaagd over de tegenvallende actieradius en duur van het opladen van de accu. De werkgever verzocht de werknemer de situatie nog even aan te kijken en verklaarde bereid te zijn de auto terug te nemen als de werknemer ontevreden zou blijven over de auto. Eind oktober 2019 heeft de werknemer gezegd de auto te willen inleveren. De werkgever heeft daarop gezegd dat de werknemer de auto kon inleveren zodra hij in privé een andere oplossing zou hebben gevonden, waarna hij geen eigen bijdrage meer verschuldigd zou zijn.

De werknemer heeft op 28 november 2019 de arbeidsovereenkomst opgezegd per 31 januari 2020. Op 7 januari 2020 heeft de werknemer de auto ingeleverd. Vervolgens heeft de werkgever de eigen bijdrage voor de resterende looptijd van het leasecontract in rekening gebracht. Volgens de kantonrechter stond de werkgever in zijn recht omdat de werknemer niet te goeder trouw was toen hij aangaf de auto te willen inleveren, gezien de kort daarop volgende opzegging van de arbeidsovereenkomst. Hof Den Bosch deelt de opvatting van de kantonrechter niet. Het hof hecht belang aan het feit dat de auto vanaf de levering niet voldeed aan de verwachtingen van de werknemer. De werkgever heeft erkend dat hij heeft meegewerkt aan een innameregeling, die afweek van de leaseregeling en geen enkele verplichting inhield tot het betalen van een vergoeding of afkoopsom wegens het openbreken van het contract. Volgens het hof is niet gebleken dat de werknemer in oktober 2019 al wist dat hij zijn arbeidsovereenkomst eind november zou opzeggen.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20232142, Zaaknummer 200 | 03-07-2023

De minister van SZW heeft Kamervragen beantwoord over een uitspraak van de Hoge Raad over het uitzendbeding. Het uitzendbeding houdt in dat de uitzendovereenkomst eindigt als de inlenende onderneming de opdracht (tussentijds) beëindigt. Dit beding geldt volgens de cao voor uitzendkrachten gedurende 52 weken. Volgens de Hoge Raad kan het uitzendbeding ook in geval van ziekte van de uitzendkracht tot beëindiging van de uitzendovereenkomst leiden. Dat is niet in strijd met het ontslagverbod bij ziekte. Wel is vereist dat de inlener een verzoek tot beëindiging doet. De zogenoemde fictieve opzegging, waardoor de uitzendovereenkomst automatisch wordt beëindigd bij ziekte, is niet toegestaan.

Als de uitzendovereenkomst niet wordt beëindigd, heeft de uitzendkracht recht op loondoorbetaling bij ziekte. Wordt de uitzendovereenkomst wel beëindigd, dan kan de uitzendkracht recht hebben op een Ziektewetuitkering. 

Volgens de sinds 1 juli geldende cao voor uitzendkrachten kan de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht niet worden beëindigd wegens of tijdens ziekte. In het geval van ziekte loopt de uitzendovereenkomst door tot de afgesproken einddatum. De nieuwe cao bepaalt dat een nieuwe uitzendovereenkomst, die binnen één maand volgt op een eerdere bij dezelfde uitzendonderneming en opdrachtgever, een minimale duur van vier weken moet hebben. Eerder gold deze bepaling enkel voor uitzendovereenkomsten waarin geen uitzendbeding was opgenomen. Dit betekent dat door een beroep op het uitzendbeding steeds opnieuw contracten van vier weken aangeboden kunnen worden tot een maximum van dertien contracten. De zogenaamde ketenbepaling is niet van toepassing. Volgens de huidige wetgeving kan de eerste periode van het uitzendregime bij cao worden verlengd van 26 naar 78 weken. Het wetsvoorstel ter regulering van flexcontracten wil deze fase beperken tot 52 weken. De minister is van mening dat de ketenbepaling van toepassing moet zijn op arbeidscontracten binnen de eerste fase van het uitzendregime of op het uitzendbeding. Gedurende deze periode dient de flexibiliteit van de uitzendovereenkomst te blijven bestaan.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000352186 | 10-07-2023

Nederland en België hebben een nieuw belastingverdrag ondertekend. Het nieuwe verdrag vervangt het huidige verdrag, dat dateert van 2001. Enkele knelpunten van het huidige verdrag zijn door nieuwe bepalingen opgelost. Die knelpunten betreffen leraren en hoogleraren en sporters en artiesten die over de grens werken. (Hoog)leraren betalen voortaan in beginsel belasting in het land waar zij werken. Zij worden dan hetzelfde behandeld als andere werknemers. Sporters en artiesten zijn onder het nieuwe verdrag bij een kortdurend optreden over de grens geen belasting in het land waar zij optreden verschuldigd, maar alleen in hun woonland.

Het nieuwe belastingverdrag bevat verdergaande bepalingen om belastingontwijking door misbruik van het verdrag tegen te gaan. Deze bepalingen komen voort uit het BEPS-project (Base Erosion and Profit Shifting) van de OESO.

Het nieuwe verdrag bevat twee aanpassingen voor dga’s, die naar België zijn geëmigreerd. Nederland mag tot tien jaar na de emigratie dividenden van de eigen bv aan de dga belasten, ook als de bv is meeverhuisd naar België. België zal geen belasting heffen bij verkoop of liquidatie van de bv als er nog een Nederlandse belastingclaim openstaat. Die claim moet betrekking hebben op de waardeaangroei van de aandelen in de periode dat de dga inwoner van Nederland was.

Over de situatie van grenswerkers, die thuiswerken, zijn de onderhandelingen nog niet afgerond.

De parlementen in beide landen moeten goedkeuring geven aan het verdrag voordat het in werking kan treden. Nederland en België zullen een gezamenlijke toelichting op het verdrag opstellen.

Bron: Ministerie van Financiën | overig | 20-06-2023

Met ingang van 1 januari 2024 geldt in Nederland een wettelijk minimumuurloon. De bestaande minimumbedragen per maand, per week en per dag verdwijnen per die datum. Door de invoering van een wettelijk minimumuurloon verdwijnt het huidige onderscheid dat het gevolg is van het gebruikelijke aantal gewerkte uren per week in een sector. De invoering van het minimumuurloon betekent dat afspraken in cao’s en arbeidscontracten mogelijk moeten worden aangepast.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetswijziging | Staatsblad 2023, 240 | 29-06-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft het rapport Aanpak Fiscale Regelingen aan de Tweede Kamer aangeboden. Het rapport geeft inzicht in het effect van fiscale regelingen op de complexiteit van het belastingstelsel. In totaal zijn 116 fiscale regelingen beoordeeld aan de hand van de criteria doeltreffendheid en doelmatigheid, reden tot overheidsingrijpen en complexiteit. Het budgettaire beslag van deze regelingen bedraagt circa 40% van de totale belasting- en premieopbrengsten. De regelingen leiden tot hogere belastingtarieven, meer complexiteit en hogere uitvoerings- en handhavingskosten. Daarnaast maken de regelingen het belastingstelsel vatbaar voor oneigenlijk gebruik. Een fiscale regeling is volgens het rapport alleen te rechtvaardigen als deze doeltreffend en doelmatig is en het maatschappelijk belang dient.

Op Prinsjesdag komt het kabinet met een reactie op dit rapport en met voorstellen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel. Het kabinet komt met een aantal beleidsopties, die deel kunnen uitmaken van het Belastingplan 2025.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000162264 | 06-07-2023

Sinds de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) betalen werkgevers een lagere WW-premie voor werknemers met een vast contract dan voor werknemers met een flexibel contract. De minister van SZW heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over drie onderwerpen met betrekking tot de WW-premiedifferentiatie. Het betreft: 

  1. de voorgenomen wijzigingen in het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen en het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten;
  2. de nog niet ingevoerde herzieningssituaties, waarbij met terugwerkende kracht de hoge WW-premie moet worden afgedragen; en
  3. de motie Wiersma-Heerma over seizoensarbeid.

De minister heeft besloten deze wijzigingen niet aan te brengen in het beleid. De reden is dat de wijzigingen zorgen voor een toename van complexiteit, die niet in verhouding staat tot de opbrengsten van de aanpassingen.

De voorgenomen wijzigingen van de besluiten 

Omdat het ministerie standpunten over een tijdelijke contractuele uitbreiding van het aantal uren en over oproepovereenkomsten heeft gewijzigd, hebben werkgevers meer mogelijkheden om flexibiliteit te realiseren onder de lage premie. De voorgenomen wijzigingen van de besluiten is gericht op het hierdoor toegenomen risico van oneigenlijk gebruik van de regelgeving. Op basis van de uitvoeringstoetsen en internetconsultatie concludeert de minister dat de voorgenomen wijzigingen zowel voor de werkgevers als voor de uitvoering zeer complex zijn. Dat is aanleiding voor de minister om de regelgeving vooralsnog ongewijzigd te laten.

Herzieningssituaties waarin de hoge WW-premie moet worden afgedragen 

De wet kent twee herzieningssituaties, waarin de werkgever met terugwerkende kracht voor het betreffende jaar alsnog de hoge WW-premie betaalt. Het gaat om de volgende situaties: 

  1. het vaste contract wordt binnen twee maanden na aanvang beëindigd; 
  2. de werknemer werkt in een kalenderjaar meer dan 30% extra dan contractueel is vastgelegd. 

Herzieningssituatie 2 is na de opschorting door het coronavirus per 1 januari 2022 in werking getreden. In de memorie van toelichting worden twee nog niet ingevoerde herzieningssituaties genoemd 

3. de werknemer krijgt binnen één jaar na aanvang van de dienstbetrekking een WW-uitkering door arbeidsurenverlies bij de werkgever; en
4. de werknemer krijgt opnieuw een WW-uitkering, maximaal één jaar nadat situatie 3 is opgetreden. 

Deze herzieningssituaties zijn niet ingevoerd vanwege de complexiteit. De minister ziet op dit moment onvoldoende aanleiding om herzieningssituatie 3 in te voeren. Verder heeft zij besloten om herzieningssituatie 4 definitief niet in te voeren, omdat deze situatie zich nauwelijks voordoet. 

Seizoensarbeid 

In november 2021 is de Tweede Kamer meegedeeld dat het niet mogelijk is om seizoensarbeid uit te zonderen van de hoge WW-premie. Ter invulling van de motie Wiersma-Heerma heeft de minister gezocht naar een mogelijke alternatief in de vorm van een subsidieregeling, waarmee seizoenswerkgevers zouden worden gecompenseerd voor de hoge WW-premie. Het blijkt echter niet mogelijk te zijn om seizoensarbeid op een goede manier af te bakenen. Er bestaat geen eenduidige definitie van het begrip seizoensarbeid, waarbij kan worden aangesloten. De minister beschouwt de motie als afgedaan.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000220184 | 06-06-2023

De werkgever is sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid op 1 juli 2015 in beginsel een transitievergoeding verschuldigd als een dienstverband op of na die datum eindigt op zijn initiatief. Dit geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die langdurig arbeidsongeschikt zijn. Voor die gevallen is een compensatieregeling getroffen, omdat de werkgevers al twee jaar het loon hebben moeten doorbetalen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de werkgever aanspraak heeft op compensatie als het dienstverband na 1 juli 2015 is geëindigd, maar de tweejaarstermijn al eerder is verstreken. De compensatie wordt dan berekend over de transitievergoeding die ziet op de periode tot de dag dat de tweejaarstermijn is verstreken. De wettelijke regeling sluit aan bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op of na 1 juli 2015 en niet bij het einde van de tweejaarstermijn.

De rechtbank Noord Holland is van oordeel dat het UWV terecht de compensatie heeft geweigerd aan een werkgever die de arbeidsovereenkomsten met twee arbeidsongeschikte werknemers heeft beëindigd. In de vaststellingsovereenkomsten staat dat de arbeidsovereenkomsten van de werknemers per 1 juli 2015 eindigen. Dit betekent dat zij tot en met 30 juni 2015 liepen. De betaalde vergoedingen waren lager dan de wettelijke transitievergoeding. De rechtbank verwees naar een arrest van De Hoge Raad uit 2021. Daaruit blijkt dat opzegging per de eerste dag van een maand moet worden uitgelegd als de arbeidsovereenkomst eindigt op de laatste dag van de voorafgaande maand. Op 30 juni 2015 bestond er geen wettelijk recht op de transitievergoeding. Compensatie van de betaalde bedragen aan ontslagvergoeding is daarom niet aan de orde.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20234934, HAA 21/4162 en 21/4163 | 16-05-2023

Voor de toepassing van de erfbelasting worden twee ongehuwde personen als partners aangemerkt als zij voldoen aan een aantal voorwaarden. In de zes maanden voor het overlijden dat aanleiding is tot de heffing van erfbelasting moeten beiden meerderjarig zijn en op hetzelfde adres staan ingeschreven. Daarnaast moeten zij een wederzijdse zorgverplichting hebben die in een notarieel samenlevingscontract is vastgelegd en mogen zij geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn. Ten slotte geldt dat zij niet met een ander aan deze voorwaarden mogen voldoen. De voorwaarde van een wederzijdse zorgverplichting, die in een notarieel samenlevingscontract is vastgelegd, wordt niet gesteld als beide personen tot het tijdstip van het overlijden ten minste vijf jaar onafgebroken hebben samengewoond.

Volgens Hof Den Bosch voldoet een zus van een overleden vrouw niet aan de voorwaarden voor het partnerschap, ondanks langdurig samenwonen. De reden hiervoor is dat een derde zus op hetzelfde adres stond ingeschreven. Volgens het wettelijke partnerbegrip kan iemand maar één partner hebben. In dit geval voldeed de belanghebbende in de procedure met haar beide zussen aan de voorwaarden. Daardoor was geen sprake van partnerschap en bestond geen recht op de partnervrijstelling voor de erfbelasting.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20223964, 21/00996 | 15-11-2022

Met ingang van 26 juni 2023 is het bij alle gerechtshoven mogelijk om digitaal te procederen in zaken betreffende lokale belastingen. Sinds 30 januari is het al mogelijk om digitaal te procederen in Rijksbelastingzaken.

Digitaal procederen is toegankelijk via 'Mijn Rechtspraak'. Inloggen is mogelijk met DigiD voor burgers, met eHerkenning voor organisaties, belastingadviseurs en andere juridische professionals of met de Advocatenpas. Op dit moment is digitaal procederen vrijwillig voor alle partijen. In de toekomst gaat een verplichting gelden voor juridische professionals.

Bron: Overig | publicatie | 11-06-2023

De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over de beoordeling van leefvormen in de AOW. In dat kader heeft de minister toegezegd te onderzoeken of een objectief partnerbegrip een haalbaar alternatief is voor de huidige wijze van beoordeling van de leefvormen. De minister verwacht de Kamer eind dit jaar over de voortgang te kunnen informeren. De uitwerking moet dan in het voorjaar van 2024 afgerond zijn.

Vaststelling leefvorm in de AOW

De Sociale Verzekeringsbank (SVB) beoordeelt of iemand recht heeft op AOW voor een alleenstaande of voor samenwonenden. Twee personen voeren een gezamenlijke huishouding als zij hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij zorgdragen voor elkaar. De SVB beoordeelt aanvragen op basis van gegevens die de burger aanlevert bij de aanvraag. Bij twijfel of sprake is van een gezamenlijke huishouding worden vragen over de persoonlijke levenssfeer gesteld. Die zijn nodig voor de beoordeling, maar kunnen als inbreuk op de privacy worden ervaren.

In 2021 is de Verkenning Leefvormen in de AOW aangeboden aan de Tweede Kamer. Hierin zijn drie opties uitgewerkt: individualiseren, het adres als uitgangspunt en het Awir-partnerbegrip.

Individualisering van de AOW betekent dat de uitkeringshoogte niet meer afhankelijk is van de leefvorm. De uitvoering hiervan is zeer eenvoudig en duidelijk. Vanwege de financiële consequenties schuift de minister deze variant terzijde.

Wanneer het adres als uitgangspunt wordt genomen is de hoogte van de uitkering afhankelijk van het aantal mensen dat op één adres woonachtig is. Een onderlinge relatie is dan niet van belang. Mede vanwege de schaarste op de woningmarkt vindt de minister deze optie onwenselijk.

De invoering van een objectief partnerbegrip in de AOW, zoals ook wordt toegepast in de Awir, is de minst ingrijpende vereenvoudiging. Met een objectief partnerbegrip in de AOW kan de SVB op basis van een aantal objectieve criteria vaststellen of mensen elkaars partner zijn. Volgens de minister moet nader onderzoek uitwijzen of een objectief partnerbegrip in de AOW wenselijk en haalbaar is.

Keuze voor duurzaam gescheiden leven in verpleeghuissituaties

Wanneer een van de AOW-gerechtigde partners wordt opgenomen in een zorginstelling, krijgt het paar de keuze voorgelegd om de gehuwden-AOW te blijven ontvangen en de lage eigen bijdrage voor de Wet langdurige zorg (Wlz) te betalen. In plaats daarvan kunnen zij ervoor kiezen om te worden aangemerkt als duurzaam gescheiden levend. In dat geval ontvangen zij de hogere AOW voor alleenstaanden en moet de hoge eigen bijdrage voor de Wlz worden betaald. Het is niet altijd voordelig om te kiezen voor de hoge AOW. Daarom kan de keuze eenmalig worden herzien indien de partners een financieel nadeel hebben van hun keuze. De afgelopen periode is onderzocht of de keuzemogelijkheid voor duurzaam gescheiden leven afgeschaft kan worden. De minister zal de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de haalbaarheid en wenselijkheid van afschaffing van de keuzemogelijkheid.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000239090 | 07-06-2023

Het wetsvoorstel voor invoering van de digitale euro is door de Europese Commissie op 28 juni ingediend. 

De digitale euro is giraal geld welk uitgegeven wordt door de Europese Centrale Bank (ECB). Tegoeden houdt men aan door een rekening te openen bij een handelsbank. De digitale euro is te vergelijken met contant geld en is bedoeld om de beschikbaarheid van geld en transacties eenvoudiger te maken. Het is een wettig betaalmiddel. Contant geld wordt niet vervangen. 

In het huidige voorstel wordt de digitale euro niet programmeerbaar. Dat wil zeggen dat er geen invloed uitgeoefend kan worden op de besteding van het geld en de transacties ook niet kunnen worden herleid naar de uiteindelijke gebruiker van de digitale euro. Veel sceptici denken dat de invoering nu een opmaat is naar uiteindelijk wel een programmeerbare digitale euro met daaraan gekoppeld meer controle door de ECB. Dit zou kunnen gebeuren door koppeling van de digitale euro aan het digitale identiteitsbewijs. 

Nederland heeft in de wereld een uiterst efficiënt betalingssysteem. Of een digitale euro veel toevoegt aan dit betalingssysteem is nog onduidelijk.  

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 04-07-2023

Binnen de huidige wetgeving bestaat de mogelijkheid om nieuwe onroerende zaken via een aandelentransactie over te dragen zonder dat btw of overdrachtsbelasting verschuldigd is. Er wordt dan gebruik gemaakt van de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij overdracht van onroerend goed en er is ook geen omzetbelasting verschuldigd over de levering van aandelen. In het geval dat de afnemer de anders berekende omzetbelasting niet kan terugvorderen betekent dit een groot voordeel. 

Wettelijk uitgangspunt is echter dat er btw verschuldigd is bij de levering van nieuwe onroerende zaken. Om de vrijstelling te bestrijden heeft het kabinet een conceptwetsvoorstel gemaakt waarmee de vrijstelling die samenloop van btw en overdrachtsbelasting voorkomt. De wet wordt zodanig gewijzigd dat de verkrijging van nieuwe onroerende zaken via aandelen niet is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. De afgelopen periode heeft het kabinet een internetconsultatie georganiseerd. 

De inbreng vanuit de vastgoedsector heeft het kabinet nader inzicht gegeven in de manier waarop de sector werkt en hoe complexe en vaak langlopende projecten worden geraakt door het wetsvoorstel. De sector heeft aangegeven het belang van het voorstel te begrijpen en heeft enkele specifieke punten opgemerkt waar het kabinet het wetsvoorstel nu op heeft aangepast. 

Zo blijft onroerend goed dat gedurende twee jaar na het verkrijgen voor 90% of meer gebruikt wordt voor activiteiten ter zake waarvan btw verschuldigd is buiten de toepassing van de nieuwe maatregel. Daarnaast wordt het overdrachtsbelastingtarief van de nieuwe maatregel maximaal 4%. Hierdoor komt de samengestelde belastingdruk veelal uit op ongeveer 21%, dit is gelijk aan het belastingtarief dat wordt geheven bij nieuw vastgoed. 

Ook wordt overgangsrecht ingevoerd voor lopende projecten. Het overgangsrecht gaat gelden voor projecten waar vóór de indieningsdatum van het wetsvoorstel in ieder geval een intentieverklaring is ondertekend. Voor die projecten geldt het wetsvoorstel dus niet en blijft de huidige wetgeving van toepassing. 

Het wetsvoorstel wordt nu verder uitgewerkt en loopt mee met het Belastingplan 2024. Dit betekent dat het nieuwe wetsvoorstel op Prinsjesdag 2023 wordt ingediend bij de Tweede Kamer. De voorgenomen inwerkingtreding van het wetsvoorstel is 1 januari 2025. 

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 04-07-2023

In hoger beroep heeft Hof Den Haag de beschikking tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst door de kantonrechter bevestigd. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat de ontbinding had moeten plaatsvinden op de zogenaamde combinatiegrond. Volgens het hof heeft zich in deze zaak een combinatie van disfunctioneren en een verstoorde arbeidsverhouding voorgedaan. Geen van beide ontslaggronden volstond echter voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Door de combinatie van ontslaggronden kan van de werkgever niet langer worden gevraagd dat hij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de ontbinding gebaseerd op disfunctioneren.

Volgens het hof was de werkgever al langere tijd ontevreden over het functioneren van de werknemer. Geruime tijd zijn er wekelijks gesprekken gevoerd tussen de werknemer en zijn leidinggevende waarin het functioneren van de werknemer aan de orde is geweest. Van een formeel verbetertraject was pas veel later sprake. Volgens het hof is lang onduidelijk gebleven welke concrete verbeteringen de werkgever van de werknemer verlangde. Het hof vond het niet verrassend dat het formele verbetertraject niet succesvol is geweest. Door het ontbreken van een afdoende verbetertraject zag het hof in het disfunctioneren van de werknemer geen voldragen ontslaggrond.

De door de werkgever aangevoerde verstoorde arbeidsverhouding is volgens het hof veroorzaakt door het feit dat de werknemer niet naar behoren functioneerde. Daarom is de verstoorde arbeidsverhouding geen zelfstandige ontslaggrond en onvoldoende voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

De combinatie van deze twee onvoldragen ontslaggronden volstaat wel voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het hof heeft gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om bij een ontbinding op de combinatiegrond een (aanvullende) vergoeding toe te kennen ter hoogte van maximaal 50% van de transitievergoeding.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2023938, 9961836 VZ VERZ 22-8819 | 22-05-2023

Het kabinet gaat een onafhankelijke belangenbehartiger benoemen voor de Belastingdienst en Dienst Toeslagen. Deze belangenbehartiger gaat burgers en bedrijven helpen die in de uitvoering vastlopen met hun dossiers of waarvoor snel hulp nodig is omdat er sprake is van ingrijpende (financiële) gevolgen. Als eerste stap benoemt het kabinet een kwartiermaker die ontwerpt hoe dit -op een onafhankelijke wijze- zou moeten worden vormgegeven. De rechtshulp moet zoveel mogelijk aansluiten bij de wensen en behoeften van burgers en bedrijven. 

De te benoemen belangenbehartiger moet zorgen voor continue aandacht voor praktische rechtsbescherming binnen de uitvoering van beide diensten en dat burgers en bedrijven die vastlopen verder geholpen worden. Ook signaleert de belangenbehartiger structurele problemen die voortkomen uit situaties waarin wet- en regelgeving die de Belastingdienst en Dienst Toeslagen uitvoeren, knelt. 

Het kabinet streeft ernaar dat de belangenbehartiger in 2024 kan starten met zijn of haar werkzaamheden. 

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 04-07-2023

De wettelijke rente is per 1 juli verhoogd van 4 naar 6%. Deze rente is gekoppeld aan de rente welke wordt vastgesteld door de Europese Centrale Bank (ECB). Het afgelopen half jaar is deze rente meerdere keren verhoogd. 

De wettelijke rente wordt vaak gehanteerd in incassozaken, bij te late betaling wordt dan de wettelijke rente doorberekend. 

Gekoppeld aan de wettelijke rente is in Nederland de maximale rente op consumptief krediet vastgesteld. Dit maximum is er om consumenten te beschermen tegen woekerrentes. De maximale rente op consumptief krediet is per 1 juli, in navolging van de wettelijke rente, gestegen met 2% van 12 naar 14%. 

Ook de belastingdienst hanteert rentetarieven. Als de belastingdienst geld van je tegoed heeft en de vordering is rentedragend geworden dan wordt hier belastingrente over berekend. Anderzijds vergoedt de belastingdienst belastingrente als de fiscus bijvoorbeeld zonder reden te lang doet over het opleggen van je belastingaanslag.  

Naast de belastingrente hanteert de belastingdienst een separaat tarief voor invorderingen, de invorderingsrente. 

De invorderingsrente is per 1 juli van 2 naar 3% gestegen en zal per 1 januari 2024 naar 4% gaan.  

De rente voor de vennootschapsbelasting blijft tot 31 december 8%. Voor overige belastingen gaat de rente per 1 juli van 4 naar 6%. 

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 04-07-2023

Ondernemer voor de omzetbelasting is eenieder, die zelfstandig een bedrijf of beroep uitoefent of een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Een economische activiteit kenmerkt zich door een duurzaam streven naar opbrengst met de inzet van middelen die zijn te vergelijken met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter aanwendt.

Een bouwkundig adviseur heeft zijn beroep jarenlang als zelfstandige uitgeoefend. In 2013 heeft hij een vennootschap opgericht, van waaruit hij zijn werkzaamheden heeft verricht. Vanaf het tweede kwartaal van 2012 heeft de adviseur als zelfstandige geen omzet meer gerealiseerd. In zijn aangiften omzetbelasting over de jaren 2013, 2014 en 2015 heeft hij alleen aftrek van voorbelasting opgevoerd. De Belastingdienst heeft na een boekenonderzoek de aanvankelijk verleende teruggaven gecorrigeerd door het opleggen van een naheffingsaanslag.

Hof Amsterdam heeft vastgesteld dat voor de werkzaamheden als bouwkundig adviseur geen sprake is van ondernemerschap vanwege het ontbreken van de vereiste zelfstandigheid. De aankoop in privé in het verleden van een boot, die in een reeks van jaren is opgeknapt en daarna verkocht, leidde evenmin tot ondernemerschap voor de omzetbelasting. De incidentele aan- en verkoop van een goed is op zichzelf bezien geen activiteit die leidt tot ondernemerschap. Het tijdsverloop tussen aan- en verkoop en het ontbreken van opbrengsten in de tussentijd wijzen niet op het bestaan van een economische activiteit, maar op het beheer van privévermogen of een hobbyproject. De omstandigheid dat de belanghebbende kosten heeft gemaakt en daarvoor facturen heeft ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof vond niet aannemelijk dat het om kosten ging, die alleen een ondernemer zou maken.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20231256, 21/00523 | 13-03-2023

Per 1 juli 2023 gaan de accijnstarieven van benzine, diesel en lpg omhoog. De accijnstarieven zijn per 1 april 2022 verlaagd vanwege de gestegen energieprijzen. De accijns op benzine gaat met circa 14 cent per liter omhoog. De accijns op diesel stijgt met 10 cent per liter.

De accijnstarieven zijn:

Brandstof accijnstarief per 1 juli 2023 accijnstarief per 1 april 2022
 Ongelode lichte olie (per 1.000 liter)  € 789,10  € 650,71
 Gasolie (per 1.000 liter)  € 516,25  € 417,46
 LPG (per 1.000 kilogram)  € 344,74  € 284,29
Bron: Belastingdienst | publicatie | 12-06-2023

Werkgevers en werknemers dragen gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor de re-integratie van zieke werknemers in het arbeidsproces. Om het gesprek tussen de werknemer en de werkgever te bevorderen zijn werkgever en werknemer per 1 juli 2023 verplicht om hun visie op het re-integratietraject te geven. Werkgevers en werknemers moeten hun mening over de re-integratie-afspraken op meerdere momenten vastleggen. Dat gebeurt bij het opstellen en het bijstellen van het gezamenlijke plan van aanpak en bij de eerstejaarsevaluatie.

De verplichting om de visies op het re-integratietraject toe te voegen geldt alleen voor stukken die na 1 juli 2023 zijn opgesteld. De minister van SZW heeft de ministeriële regeling, waarin de verplichting is opgenomen, gepubliceerd in de Staatscourant.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2020-0000231089, Staatscourant 2023, Nr. 13931 | 16-05-2023

De rechtbank Noord-Holland heeft de arbeidsovereenkomst van een concerncontroller van een woningcorporatie ontbonden. De grond voor ontbinding is zodanig verwijtbaar handelen van de controller dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kon worden verlangd. De controller heeft opzettelijk opgenomen vakantie-uren niet geregistreerd en deze vervolgens laten uitbetalen. De werknemer voerde aan dat hij recht op uitbetaling had, omdat hij veel overuren had gemaakt. De niet geregistreerde uren zouden slechts een bescheiden compensatie voor de gemaakte overuren vormen. De werkgever betwistte dat de controller structureel overuren heeft gemaakt. Overzichten van wanneer de controller overuren heeft gemaakt en wat hij in die uren heeft gedaan waren er niet. Voor de rechtbank stond niet vast dat de controller structureel overuren heeft gemaakt. De werkgever heeft geen toestemming verleend voor uitbreiding van het aantal uren of voor enige compensatie van gemaakte overuren. De toepasselijke cao bepaalt dat werknemers op het functieniveau van de controller geen recht hebben op een vergoeding voor overwerk.

Omdat de controller zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen, heeft hij geen recht op een transitievergoeding.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20234026, 10246367 AO22-140 | 18-04-2023

Het opnemen van een beding dat een werknemer na het einde van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd beperkt in zijn mogelijkheden om elders werkzaam te zijn is alleen toegestaan vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Deze zwaarwegende belangen moeten duidelijk zijn omschreven. Dat geldt ook voor de reden waarom deze tot een uitzondering op de hoofdregel dwingen.

Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bevatte een concurrentie- en een wervingsbeding. Voor beide bedingen was een motivering opgenomen. Volgens de kantonrechter voldeed de schriftelijke motivering niet aan de daaraan gestelde strenge eisen. Het zwaarwegende bedrijfsbelang werd in algemene termen omschreven, zonder verdere toelichting. De beperkende bedingen waren onvoldoende specifiek en kenbaar toegesneden op de werknemer. De kantonrechter heeft het beroep van de werknemer op vernietiging van het concurrentie- en wervingsbeding toegewezen.

De arbeidsovereenkomst omvatte ook een geheimhoudingsbeding. De werknemer heeft dat beding volgens de werkgever geschonden. De werknemer heeft erkend dat hij zakelijke documenten naar zijn privémail heeft verstuurd. Volgens de werknemer was dat in verband met de lockdown om vanuit huis te kunnen werken. De documenten heeft hij echter geruime tijd voor de eerste lockdown verstuurd. Tijdens de zitting heeft de werknemer toegegeven dat hij die documenten nog in zijn bezit had. De werknemer heeft daarmee in strijd gehandeld met het geheimhoudingsbeding. De kantonrechter heeft het gevorderde gebod om geen verdere inbreuk te maken op het geheimhoudingsbeding toegewezen. Wel heeft hij de gevorderde boete en het maximum daarvan gematigd.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20236326, 10259186 \ RL EXPL 22-20527 | 22-05-2023

De minister van SZW heeft een voorstel om de Wet kinderopvang te wijzigen ter consultatie gelegd. Het wetsvoorstel bevat een aantal maatregelen ter verbetering van de gastouderopvang. De voorgestelde wijzigingen richten zich op drie onderwerpen:

  1. het gelijkstellen van verantwoorde gastouderopvang aan verantwoorde kinderopvang;
  2. het mogelijk maken om het aantal gastouderbureaus waar een gastouder bij aangesloten kan zijn te beperken; en
  3. het mogelijk maken van pedagogische begeleiding en coaching ter ondersteuning van gastouders.

Reageren op dit voorstel is mogelijk tot 10 juli 2023 op https://www.internetconsultatie.nl/voorstelvanwettotwijzigingwetkinderopvang/

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 06-06-2023

Als een arbeidsovereenkomst door de werkgever wordt beëindigd, heeft de werknemer in beginsel recht op een transitievergoeding. Deze vergoeding is bedoeld als compensatie voor het ontslag en om de overgang naar ander betaald werk te vergemakkelijken. Ook een werknemer, wiens arbeidsovereenkomst na twee jaar arbeidsongeschiktheid wordt beëindigd, heeft recht op een transitievergoeding. De werkgever heeft in dat geval onder voorwaarden recht op compensatie voor de door hem betaalde transitievergoeding. Eén van de voorwaarden voor het recht op compensatie is dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na afloop van het opzegverbod van twee jaar.

De vraag in een procedure voor de rechtbank Noord-Holland was of aan deze voorwaarde is voldaan. Het UWV meende van niet en weigerde daarom om de werkgever compensatie te betalen. Werkgever en werknemer hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin staat dat dat de arbeidsovereenkomst eindigde per 2 februari 2020. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt volgens de rechtbank dat partijen de bedoeling hebben gehad om de arbeidsovereenkomst te beëindigen na afloop van het wettelijk opzegverbod wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. In de overwegingen van de vaststellingsovereenkomst is onder meer opgenomen dat de werknemer sinds 5 februari 2018 onafgebroken arbeidsongeschikt is, dat hij wegens ziekte of gebreken niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten en dat binnen 26 weken na 2 februari 2020 geen kans is op herstel of op duurzame inzetbaarheid. De rechtbank ziet geen enkele aanwijzing dat iets anders is bedoeld dan dat 3 februari 2020 de ingangsdatum van het ontslag was.

Naar het oordeel van de rechtbank is de arbeidsovereenkomst beëindigd na afloop van het opzegverbod. Het UWV heeft het verzoek om compensatie ten onrechte afgewezen.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20234846, HAA 21/1885 | 05-04-2023

Voor uit het buitenland aangeworven werknemers met een specifieke deskundigheid kan op verzoek de 30%-regeling worden toegepast. Deze regeling houdt in, dat 30% van de totale bruto beloning als onbelaste vergoeding voor extraterritoriale kosten kan worden gegeven. De regeling geldt niet voor werknemers die op het moment van het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst al in Nederland wonen of, anders dan in het kader van een stage of opleiding, in Nederland werkzaam zijn. Als na de stage of de opleiding een aansluitend dienstverband ontstaat, verhindert dat de kwalificatie van ingekomen werknemer niet. De in Nederland te verrichten dienstbetrekking moet de eerste tewerkstelling in Nederland betreffen. In een arrest uit 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het moment waarop de arbeidsovereenkomst is aangegaan bepalend is voor de kwalificatie als ingekomen werknemer.

De rechtbank Noord Holland constateerde in een procedure dat de werkneemster op wie de aanvraag voor de 30%-regeling van toepassing was, op het moment van het aangaan van de dienstbetrekking niet in Nederland woonde en geen duurzame persoonlijke band had met Nederland. De werkneemster was aan te merken als een ingekomen werkneemster.

Voorafgaand aan de indiensttreding had de werkneemster een bijbaan in Nederland. Deze dienstbetrekking voldeed niet aan de voorwaarden van de 30%-regeling omdat het salaris te laag was. De werkzaamheden kwalificeerden niet als opleiding of stage omdat de werkneemster haar opleiding eerder al had afgerond. De in de rechtspraak genoemde uitzondering op de eis dat het moet gaan om een eerste tewerkstelling deed zich hier niet voor. Dat betekent dat de 30%-regeling niet van toepassing is.

De Belastingdienst hanteert als beleid dat een bijbaan tijdens een opleiding niet in de weg staat aan toepassing van de 30%-regeling. Dat is ongeacht of die bijbaan in het kader van een stage of opleiding plaatsvindt. De rechtbank stelde vast dat de bijbaan is geaccepteerd door de werkneemster om te voorzien in haar levensonderhoud en ter overbrugging van de periode totdat de werkzaamheden voor haar eigenlijke werkgever zouden aanvangen. De rechtbank zag daarin geen aanleiding om toepassing van de 30%-regeling te weigeren. Er is te weinig onderscheid tussen de bijbaan in dit geval en een bijbaan tijdens de studie. De enkele omstandigheid dat de bijbaan is aangevangen nadat de opleiding is afgerond, is onvoldoende voor het gemaakte onderscheid.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20234875, HAA 22/1787 | 24-05-2023

In het zogenaamde Didamarrest uit 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een overheidslichaam een onroerende zaak niet onderhands mag verkopen zonder andere gegadigden de mogelijkheid te bieden om een bod uit te brengen. Als er meerdere gegadigden zijn of als redelijkerwijs te verwachten is dat er meerdere gegadigden zullen zijn, zal het overheidslichaam criteria moeten opstellen aan de hand waarvan de koper wordt geselecteerd.

De minister van LNV heeft Kamervragen beantwoord over de invloed van het Didam-arrest op pachtovereenkomsten van Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf.

Als gevolg van het Didam-arrest kunnen pachtcontracten niet steeds opnieuw onderhands aan dezelfde pachter worden aangeboden. Dit kan de positie van de zittende pachter verslechteren. Bij aflopende overeenkomsten dienen bestaande pachters in te schrijven voor verlenging als er meerdere gegadigden zijn om de grond te behouden. De verpachter kan kwaliteitseisen stellen die meespelen bij de beoordeling van de inschrijving. Dit leidt ertoe dat het hoogste bod niet doorslaggevend hoeft te zijn.

Het gebrek aan zekerheid over het gebruik van grond is geen stimulans om goed te zorgen voor de bodem. Om die reden wil de minister door wijziging van de pachtwetgeving langlopende pachtcontracten stimuleren. Kortlopende pachtcontracten zouden vooral moeten worden gebruikt als daar zwaarwegende redenen voor zijn. De minister wil met de wetsherziening bereiken dat verpachter en pachter meer duurzaamheidsafspraken maken.

De minister wijst erop dat de gevolgen van het arrest voor het Rijksvastgoedbedrijf beperkt zijn. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft 90% van de landbouwgrond uitgegeven in reguliere pacht of erfpacht. Deze contracten wijzigen niet door het Didam-arrest. Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf gaan bij het uitgeven van grond in pacht niet alleen uit van economische doelstellingen, maar hanteren ook natuurdoelstellingen.

Bron: Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | publicatie | DGA-EIA / 27460909 | 05-06-2023

De minister van SZW heeft Kamervragen over een waardevast minimumloon beantwoord. Het bruto minimumloon is sinds het jaar 2000 iets meer gestegen dan de consumentenprijzen volgens de nationale consumentenprijsindex. De lopende evaluatie van de hoogte van het wettelijke minimumloon is naar verwachting in het najaar afgerond. In de kabinetsreactie op de evaluatie zal het kabinet zijn opvatting geven van een toereikend minimumloon. De minister wil graag dat het minimumloon welvaartsvast is. Het kabinet wil de bestaanszekerheid van lage- en middeninkomens niet alleen op peil houden maar ook versterken. Mede om die reden is het minimumloon per 1 januari 2023 met 10,15% verhoogd. Per 1 juli 2023 gaat het minimumloon met ruim 3% omhoog als gevolg van de reguliere indexatie.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000319857 | 06-06-2023

In de Algemene wet bestuursrecht is bepaald, dat de bestuursrechter op verzoek en onder voorwaarden een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien. Voor herziening is vereist dat zich voor de uitspraak feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die bij de verzoeker niet bekend waren en die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. Door deze voorwaarden komt de bestuursrechter niet snel aan herziening van een uitspraak toe.

Hof Den Haag heeft een verzoek om herziening van een uitspraak ingewilligd, ondanks dat niet aan de voorwaarden was voldaan. De uitspraak heeft betrekking op de verzekerings- en premieplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen van een Rijnvarende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011. Geruime tijd nadat het hof uitspraak heeft gedaan, heeft de SVB de Rijnvarende meegedeeld dat hij in die periode in Luxemburg verzekerd was voor de sociale zekerheid. Dat heeft tot gevolg dat de Rijnvarende in die periode niet langer verzekerd en ook niet premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Luxemburg en Nederland hebben daarover een overeenkomst gesloten na de datum waarop het hof uitspraak heeft gedaan.

De reden dat het hof toch tot herziening is overgegaan is dat de SVB een verzoek tot het sluiten van een overeenkomst met een andere EU-lidstaat pas in behandeling neemt als de verzekerings- en de premieplicht onherroepelijk vaststaan. Daarom kon de Rijvarende pas na de uitspraak van het hof en het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad de SVB vragen om een overlegprocedure met Luxemburg te starten.

Vogens jurisprudentie van de Hoge Raad moeten de Belastingdienst en de belastingrechter zich houden aan een besluit van de SVB over de verzekerings- en premieplicht, ook als dit besluit nog niet onherroepelijk vaststaat. Letterlijke toepassing van de herzieningsregeling van de Algemene wet bestuursrecht zou in dit geval tot gevolg hebben dat de belastingrechter zich niet kan houden aan een besluit van de SVB, omdat het niet mogelijk is om de uitspraak over de premieheffing te herzien. Omdat de overlegprocedure met een lidstaat pas kan starten nadat de rechtsgang betreffende de sociale verzekeringsplicht en de premieheffing volksverzekeringen is doorlopen, zal een verzoek om ambtshalve vermindering veelal niet binnen de termijn van vijf jaar na het einde van het belastingjaar kunnen worden gedaan.

Het hof heeft zijn eerdere uitspraak herzien voor zover deze betrekking heeft op de verzekerings- en premieplicht voor de volksverzekeringen over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2023803, BK-22/00518 BK-22/00519 | 01-05-2023

De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen aangenomen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel heeft de minister van Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen pensioenfondsen een jaar extra de tijd gegeven voor de overstap naar het nieuwe stelsel. Die overstap moet uiterlijk op 1 januari 2028 zijn afgerond. De wet treedt op 1 juli 2023 in werking.

De wet wijzigt de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enkele andere wetten in verband met de overgang naar een nieuw pensioenstelsel.

Het huidige pensioenstelsel gaat uit van een leeftijdsafhankelijke pensioenpremie. Het nieuwe stelsel kent een leeftijdsonafhankelijke pensioenpremie. Ongeacht de leeftijd geldt voor iedere werknemer een gelijk premiepercentage. De premie mag maximaal 30% van de pensioengrondslag bedragen. Werknemers moeten bij de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel ‘adequaat’ gecompenseerd worden. Als de pensioenregeling bij een pensioenfonds is ondergebracht kan het fondsvermogen worden gebruikt om de negatieve gevolgen van de overgang op te vangen. Is de pensioenregeling ondergebracht bij een premiepensioeninstelling (PPI) of een verzekeraar, dan moet de werkgever de negatieve gevolgen van de overgang voor de werknemers compenseren.

Het nabestaandenpensioen bij overlijden na de pensioendatum verandert niet door de nieuwe wet. Wat wel verandert is het nabestaandenpensioen bij overlijden voor de pensioendatum. Dat pensioen kan alleen op risicobasis worden verzekerd. Die verzekering geldt slechts zolang een werknemer deelnemer is aan de pensioenregeling. De uitkering bedraagt een percentage van het salaris of de pensioengrondslag.

Bij de behandeling van de Wet toekomst pensioenen heeft de Eerste Kamer zeven moties aangenomen. Het gaat om een motie over voortzetting en verruiming van de Regeling voor Vervroegde Uittreding, een motie over het dichten van een pensioenkloof, een motie om deelnemers aan een pensioenregeling te wijzen op de mogelijkheid om langer door te werken en een motie om pensioenen voor politici vorm te geven volgens de Wet toekomst pensioenen. Daarnaast zijn moties aangenomen over een regeling voor externe geschilbeslechting, over de dekking voor wezenpensioen en over de vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 36.067 | 29-05-2023

De minister van SZW heeft Kamervragen beantwoord over uitsluiting van de vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV)voor zelfstandigen. De verzekering van zelfstandigen die op de gezondheidsverklaring hebben aangegeven dat zij bij een psycholoog in behandeling zijn of zijn geweest, wordt beperkt of geweigerd. Volgens het Verbond van Verzekeraars vragen verzekeraars bepaalde gegevens op om een inschatting te maken van het arbeidsongeschiktheidsrisico en een passende premie. Onderdeel daarvan is de medische geschiedenis van de zelfstandige. Er wordt gevraagd naar een groot aantal aandoeningen en ziekten. Bij vermelding van bepaalde klachten of een bezoek aan een zorgverlener worden vervolgvragen gesteld. De medisch adviseur van de verzekeraar beoordeelt de gezondheidsverklaring. Wanneer het risico hoger wordt ingeschat dan gemiddeld kan de zelfstandige te maken krijgen met een premieopslag en/of een medische uitsluiting. Als het risico te hoog wordt ingeschat, kan de verzekeringsaanvraag worden afgewezen.

Uit onderzoek van het Verbond van Verzekeraars blijkt dat van alle aanvragen van zelfstandigen ruim 15% geaccepteerd wordt met een beperkende voorwaarde. Minder dan 5% wordt afgewezen om medische redenen.

Het kabinet werkt aan een verplichte AOV voor zelfstandigen. Voor die publieke verzekering geldt een acceptatieplicht zonder beperking van de dekking en met een voor iedereen gelijk premiepercentage. In de huidige situatie kan de vrijwillige verzekering bij het UWV soelaas bieden voor startende zelfstandigen. Deze verzekering kent geen medische keuring en heeft een acceptatieplicht voor het UWV. Deze verzekering staat open voor zelfstandigen, die eerst een dienstverband of een uitkering hadden en uit dien hoofde verplicht verzekerd waren voor de ZW en de WIA. Zij kunnen hun verplichte verzekering voortzetten als zij zich binnen 13 weken na het einde van hun verplichte verzekering daarvoor aanmelden.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000242971 | 04-06-2023

De minister van Financiën schrijft in een brief aan de Tweede Kamer dat wettelijk ingrijpen nodig is om te zorgen dat contant geld bruikbaar en beschikbaar blijft. Het betalingsverkeer is de afgelopen jaren steeds verder gedigitaliseerd. Banken hebben hun dienstverlening ten aanzien van contant geld beperkt. Contant geld is van groot belang voor een goede werking van het betalingsverkeer. Verder is contant geld de enige vorm van publiek geld.

Banken en consumentenorganisaties hebben afspraken over contant geld vastgelegd in het Convenant Contant Geld. Dit convenant loopt in principe tot 2027. In juli 2023 is er een evaluatiemoment, waarop partijen kunnen besluiten om het convenant al dan niet voort te zetten. Op de langere termijn zijn vrijwillige afspraken onvoldoende. De minister wil daarom een wettelijk kader opstellen om een goede infrastructuur voor contant geld te waarborgen. Dit kader verplicht banken om te zorgen voor een goede en betaalbare chartale dienstverlening. Nog dit jaar zal de minister een ontwerp wetsvoorstel ter consultatie publiceren.

Het ministerie heeft met De Nederlandsche Bank onderzoek gedaan naar de toekomstige inrichting van de chartale keten. Het onderzoeksrapport is aan de Tweede Kamer aangeboden. In het rapport zijn meerdere opties uitgewerkt.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000086274 | 30-05-2023

Een werkgever mag er niet snel vanuit gaan dat een werknemer ontslag neemt. Uit vaste rechtspraak volgt dat een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring, gericht op beëindiging van het dienstverband, vereist is. De werkgever moet zorgvuldig nagaan of de werknemer de aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst verbonden nadelige gevolgen werkelijk wenste.

Een werknemer verzocht de kantonrechter om vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst c.q. van het hem gegeven ontslag. De werknemer had in emotionele toestand, nadat hij niet voor de eerste keer werd geconfronteerd met het feit dat de werkgever wegens liquiditeitsproblemen de salarissen niet (volledig) betaalde, gezegd dat de werkgever hem dan maar moest ontslaan. De werkgever reageerde daarop onmiddellijk met een acceptatie van de opzegging. De kantonrechter is van oordeel dat de werkgever uit het WhatsAppbericht van de werknemer niet heeft kunnen afleiden dat de werknemer zijn arbeidsovereenkomst opzegde. De werkgever heeft niet voldaan aan de op hem rustende plicht om na te gaan of de werknemer de gestelde opzegging werkelijk wilde en de gevolgen daarvan overzag en begreep. De werknemer heeft de werkgever meerdere malen laten weten dat hij beschikbaar was voor werk.

De kantonrechter stelde vast dat aan het dienstverband geen einde is gekomen. De vordering van de werknemer om de werkgever te verplichten hem toe te laten tot het werk is toegewezen. De kantonrechter heeft het verzoek om betaling van loon slechts gedeeltelijk toegewezen. Volgens de kantonrechter heeft de werknemer zich aanvankelijk niet beschikbaar gehouden voor werk. Over die periode hoeft de werkgever het loon niet te betalen. Dat geldt ook voor de periode waarin de werknemer loon van een andere werkgever heeft ontvangen.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20233343, 10313254 AZ VERZ 23-7 (E) | 09-05-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft het Besluit terugbetaling looninkomsten gewijzigd. Dit besluit bevat het beleid voor ten onrechte ontvangen looninkomsten en voor in eerste instantie terecht ontvangen looninkomsten, die later op grond van een afdwingbare verplichting terugbetaald moeten worden. In het besluit keurt de staatssecretaris goed dat ten onrechte ontvangen looninkomsten onder voorwaarden geacht worden niet te zijn genoten. De voorwaarden zijn:

  1. de belastingplichtige heeft de looninkomsten niet te kwader trouw verkregen;
  2. de belastingplichtige toont aan dat hij de looninkomsten heeft terugbetaald; en
  3. hij past ter zake van deze terugbetaling geen aftrek op zijn loon of inkomen toe. Mocht de terugbetaling wel in aftrek zijn gebracht, dan verklaart de belastingplichtige zich akkoord met het terugnemen van de aftrek.

In bijzondere situaties kan het voorkomen dat de ten onrechte ontvangen looninkomsten gedeeltelijk worden teruggevorderd. In dat geval kan het voorafgaande worden toegepast op het deel dat wordt teruggevorderd.

Verder keurt de staatssecretaris onder voorwaarden goed dat een terugbetaling van loon, dat in eerste instantie terecht is ontvangen en met terugwerkende kracht is vervangen door andere looninkomsten, als negatief loon in aanmerking kan worden genomen.

Voor deze goedkeuring gelden vier voorwaarden:

  1. De belastingplichtige heeft de looninkomsten niet te kwader trouw verkregen.
  2. De belastingplichtige toont aan dat hij de looninkomsten heeft terugbetaald.
  3. De terugbetaling vindt plaats binnen drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige vervangende looninkomsten heeft genoten, of hij heeft er binnen drie maanden na afloop van het kalenderjaar, waarin de vervangende looninkomsten zijn genoten, blijk van gegeven dat hij de looninkomsten niet wil behouden en heeft deze in dat kalenderjaar op een later moment feitelijk terugbetaald.
  4. Als de terugbetaling in een ander kalenderjaar als negatief loon in aanmerking is genomen, verklaart de belastingplichtige zich akkoord met het terugnemen van deze aftrek.

Dit besluit is op 8 juni 2023 in werking getreden.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | nr. 2023-123248, Staatscourant 2023, Nr. 15772 | 06-06-2023

Gastouderopvang is een kleinschalige vorm van kinderopvang, die vaak meer flexibiliteit biedt aan ouders dan de opvang in een kinderdagverblijf. Hoewel een grote groep gastouders hoogwaardige opvang biedt, is bij 20% van de gastouders sprake van lage pedagogische kwaliteit. Dat betekent dat kinderen in beperkte mate worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. De minister van SZW gaat daarom kwaliteitseisen stellen aan gastouders. Zo komen er verplichtingen voor gastouders om een pedagogisch werkplan op te stellen, om permanent te werken aan de ontwikkeling en om een achterwacht in te stellen. Om de kosten daarvan te dekken wordt de maximum uurprijs voor gastouderopvang in 2025 met € 0,21 verhoogd.

De Wet kinderopvang wordt in verband hiermee aangepast. Na internetconsultatie zal vermoedelijk begin 2024 een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Het is de bedoeling dat de wijzigingen per 2025 ingaan.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 04-06-2023

Voor de erfbelasting zijn twee ongehuwde personen elkaars partner als zij in de zes maanden voorafgaand aan het overlijden van een van hen meerderjarig zijn, staan ingeschreven op hetzelfde adres en een notarieel samenlevingscontract en wederzijdse zorgplicht hebben. Deze personen mogen geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn en niet met een ander aan de hiervoor genoemde voorwaarden voldoen.

In een besluit van de staatssecretaris van Financiën is goedgekeurd dat onder voorwaarden bij een erfrechtelijke verkrijging door een voormalige ongehuwde partner de verschuldigde erfbelasting wordt berekend naar het partnertarief. Daartoe moet bij het beëindigen van de gezamenlijke huishouding aan de voorwaarden voor ongehuwde partners zijn voldaan. Deze tegemoetkoming geldt voor zover de erfrechtelijke verkrijging verband houdt met afspraken die zijn gemaakt in het kader van de beëindiging van de gezamenlijke huishouding.

In een procedure over een aanslag erfbelasting claimde een erfgenaam toepassing van het partnertarief. De erfgenaam voerde aan dat de samenleving met de erflater tijdens diens leven niet was beëindigd. De rechtbank Noord Holland onderzocht of aan de voorwaarden voor partnerschap is voldaan. In de drie jaar voor zijn overlijden stonden de erflater en de erfgenaam op verschillende adressen ingeschreven. Daardoor is aan de in de Successiewet opgenomen voorwaarden voor partnerschap niet voldaan.

Vervolgens stelde de rechtbank vast dat erflater en erfgenaam wel afspraken hebben gemaakt bij het beëindigen van de samenleving, maar dat die niet hebben geleid tot de erfrechtelijke verkrijging. Die verkrijging vloeide voort uit het testament van de erflater. Een testament is een eenzijdige handeling die niet is aan te merken als een afspraak. Het tussen partijen geldende samenlevingscontract bevatte geen bepalingen met betrekking tot het beëindigen van de samenleving. De rechtbank vond niet aannemelijk gemaakt dat erflater en erfgenaam afspraken hebben gemaakt als bedoeld in het besluit. Het lagere partnertarief is niet van toepassing op de erfrechtelijke verkrijging.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20234667, HAA 21/557 | 20-04-2023

De ministerraad heeft ingestemd met een voorstel van de minister van SZW om de vergoeding voor de kosten van kinderopvang in 2024 aan te passen. De maximumuurprijzen worden met 6,01% verhoogd. Voor dagopvang stijgt de maximumuurprijs naar € 9,65. Voor buitenschoolse opvang bedraagt de maximumuurprijs in 2024 € 8,30 en voor gastouderopvang € 7,24. Het voorstel wordt  voorgelegd aan de Eerste en Tweede Kamer.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 01-06-2023

De minister van SZW heeft in een brief aan de Tweede Kamer laten weten dat zij het concurrentiebeding wil moderniseren. Naar verwachting zal zij eind 2023 een wetsvoorstel van deze strekking aanbieden voor internetconsultatie. Het wetsvoorstel zal de volgende wijzigingen omvatten:

  • een beperking in tijd van het concurrentiebeding;
  • het verplicht opnemen van een geografische beperking van het concurrentiebeding, met onderbouwing van het bereik;
  • ook bij arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd moet de werkgever aangeven wat het zwaarwichtige bedrijfsbelang is om een concurrentiebeding op te mogen leggen;
  • bij een beroep op het concurrentiebeding moet de werkgever in beginsel een vergoeding betalen. Deze zal een percentage van het laatst verdiende salaris bedragen.

De in een eerdere brief aan de Kamer genoemde mogelijkheid dat een concurrentiebeding komt te vervallen bij faillissement van de werkgever wordt niet opgenomen in het wetsvoorstel. Bij die mogelijkheid is onvoldoende rekening gehouden met de belangen van een koper van de onderneming.

Ook twee andere eerder genoemde opties worden niet opgenomen in het wetsvoorstel. Het betreft ten eerste de optie dat het concurrentiebeding alleen kan worden ingeroepen bij ontslag op initiatief van de werknemer. De tweede optie die niet wordt opgenomen is dat het concurrentiebeding vervalt bij ontslag in de proeftijd. Deze opties beschermen de belangen van werkgevers volgens de minister onvoldoende.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000311315 | 01-06-2023

Bij de Tweede Kamer is het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 ingediend. Het wetsvoorstel beoogt een wereldwijd minimumniveau van belastingheffing te waarborgen. Dit minimumniveau geldt zowel voor multinationale als voor binnenlandse groepen. Doel van het wetsvoorstel is het beperken van belastingconcurrentie en -ontwijking. Multinationale groepen met een omzet van € 750 miljoen of meer dienen ten minste effectief 15% belasting over hun winst te betalen. Het wetsvoorstel voorziet in een bijheffing als in een staat te weinig winstbelasting is betaald. De inhoud van het wetsvoorstel vloeit voort uit een EU-richtlijn, die is gebaseerd op modelteksten van de OESO. De EU-richtlijn dient op 31 december 2023 in wetgeving te zijn omgezet.

De lidstaten mogen zelf bepalen in welke belastingwet de richtlijnbepalingen worden geïmplementeerd. Het kabinet kiest ervoor om dit in een afzonderlijke heffingswet te doen omdat de bijheffing een andere grondslag heeft dan de vennootschapsbelasting. De bijheffing wordt geheven door voldoening op aangifte. In het pakket Belastingplan 2024 wordt geregeld dat het wetsvoorstel ook op de BES-eilanden zal gelden.

De EU-richtlijn verplicht de lidstaten om twee verschillende maatregelen te implementeren. Het gaat om de inkomensinclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Door de eerste maatregel wordt de overwinst van een laagbelaste groepsentiteit belast op het niveau van de uiteindelijke moederentiteit. Deze maatregel treft ook de laagbelaste moederentiteit zelf en haar in diezelfde staat gevestigde dochters. Voor zover geen inkomensinclusiemaatregel wordt toegepast door de staat waar de moeder is gevestigd, wordt de (resterende) bijheffing verzekerd door toepassing van de onderbelastewinstmaatregel.

Nederland maakt gebruik van de in de EU-richtlijn geboden mogelijkheid om een kwalificerende binnenlandse bijheffing in te voeren. Deze bijheffing maakt het mogelijk om over de overwinst van hier gevestigde laagbelaste dochtermaatschappijen van een multinational bij te heffen als de moederentiteit elders is gevestigd.

Als het effectieve belastingtarief lager is dan het minimumbelastingtarief, wordt het verschil bijgeheven door toepassing van de kwalificerende binnenlandse bijheffing, de inkomen-inclusiemaatregel, of de onderbelastewinstmaatregel. De wijze waarop deze minimumbelasting wordt geheven, is afhankelijk van de maatregel op grond waarvan wordt geheven. De berekening van de bijheffing geschiedt per staat in vijf stappen.

Stap 1: Het effectieve belastingtarief wordt berekend door de gecorrigeerde betrokken belastingen te delen door het netto kwalificerende inkomen.

Stap 2: Het bijheffingspercentage is gelijk aan het minimumbelastingtarief verminderd met het effectieve belastingtarief.

Stap 3: De overwinst is het netto kwalificerende inkomen verminderd met het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid.

Stap 4: De berekening van de bijheffing geschiedt door de overwinst te vermenigvuldigen met het bijheffingspercentage.

Stap 5: De bijheffing wordt toegerekend aan iedere groepsentiteit, die is gevestigd in een laagbelastende staat. Dat gebeurt door het kwalificerende inkomen van een groepsentiteit te delen door het totale kwalificerende inkomen van alle groepsentiteiten in die staat. Er wordt geen bijheffing toegerekend aan groepsentiteiten met een kwalificerend verlies.

De eerste vier stappen vinden plaats per staat voor alle groepsentiteiten gezamenlijk.

Het wetsvoorstel is niet van toepassing op overheidsentiteiten, internationale organisaties, non-profit organisaties, pensioenfondsen en een (vastgoed)beleggingsfonds dat een uiteindelijke moederentiteit is.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 30-05-2023

Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een duur van twee jaar bevatte de bepaling dat het dienstverband na afloop bij goed functioneren voor onbepaalde tijd zou worden voortgezet. In plaats daarvan bood de werkgever een nieuw contract aan voor de duur van één jaar. Er volgde een procedure over de vraag of de werknemer al dan niet recht had op een dienstverband voor onbepaalde tijd. De werknemer meende dat aan de voorwaarden van goed functioneren was voldaan. Hof Den Haag oordeelde dat de werkgever voldoende twijfel aan het goede functioneren had om niet over te gaan tot het aanbieden van een contract voor onbepaalde tijd. Het stond de werkgever vrij om de werknemer vanwege die twijfel een nieuw contract voor bepaalde tijd aan te bieden.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2023753, 200.306.592/01 | 15-05-2023

Naar alle waarschijnlijkheid wordt deze zomer het wetsvoorstel Werken met en als zelfstandige(n) ter consultatie gepubliceerd op het internet. Dat blijkt uit de beantwoording van vragen van de Tweede Kamer over de brief inzake dit onderwerp van de minister van SZW en de staatssecretaris van Financiën van december 2022.

Het wetsvoorstel moet de mogelijkheden voor handhaving op schijnzelfstandigheid en de rechtspositie van zzp’ers verbeteren. Het kabinet heeft het streven om het huidige handhavingsmoratorium uiterlijk per 1 januari 2025 volledig op te heffen. Het wetsvoorstel introduceert een rechtsvermoeden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst op basis van het  uurtarief waarvoor iemand werkzaam is. Het rechtsvermoeden is weerlegbaar door aan te tonen dat geen sprake is van arbeid, loon en werken in dienst van.

De bewindslieden wijzen erop dat ook binnen de arbeidsovereenkomst de ruimte bestaat om bijvoorbeeld meer flexibiliteit te bieden rondom werktijden en -plaats of meer ruimte voor autonomie in het werk. De noodzaak om via goed en modern werkgeverschap duurzame arbeidsrelaties te bevorderen wordt met name gevoeld in sectoren, die publiek gefinancierd worden, zoals de zorg, het onderwijs en de kinderopvang. In die sectoren is een groot aantal (schijn)zelfstandigen werkzaam. Het kabinet zet voor deze sectoren het werkprogramma Personeel niet in loondienst (PNIL) op. Dit werkprogramma moet zorgen voor een aanvullende aanpak met generieke en sectorspecifieke maatregelen. De bewindslieden zullen de Kamer nog voor de zomer informeren over de voortgang van het werkprogramma.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000223444 | 30-05-2023

Een arbeidsovereenkomst kan op verzoek van een werkgever worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In het Burgerlijk Wetboek is bepaald wat de redelijke gronden zijn. Voor ontbinding is vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Er geldt een verbod om de arbeidsovereenkomst op te zeggen tijdens arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Dat opzegverbod vervalt zodra de arbeidsongeschiktheid ten minste twee jaar heeft geduurd.

Een werkgever diende bij de kantonrechter een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een arbeidsongeschikte werknemer in. Volgens de werkgever was de arbeidsovereenkomst inhoudsloos geworden. De werknemer was meer dan een jaar onbereikbaar voor de werkgever en de bedrijfsarts. De werknemer voldeed niet aan zijn re-integratieverplichtingen. Het opleggen van een loonstop heeft daar geen verandering in gebracht. Volgens de kantonrechter kan onder deze omstandigheden in redelijkheid van de werkgever niet worden gevraagd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn is niet aan de orde omdat hij van de radar is verdwenen.

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per de datum waarop deze bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20232886, 10310988 AO VERZ 23-12 | 02-04-2023

 

Bij STYB Bedrijfsondersteuning kun je (onderdelen van) je administratie uitbesteden. Dit geeft inzicht en overzicht en dat geeft rust om datgene te doen wat je leuk vindt! Op 8 juli 2023 zijn wij als team niet bezig met de dagelijkse administratie van onze klanten, met een loonstrook, een jaarrekening of een belastingaangifte. Nee, we gaan ontspannen en werken aan onze 'vitaliteit'. En dat vinden wij leuk!

STYB doet op 8 juli mee aan de 'Obstacle Mud run' in Vriezenveen. Of ook wel genoemd: 'Tot de nek in de drek'!

Om 14.30 uur starten wij bij het onderdeel: 'Schoap'n driev'n', de bedrijvenloop van de Mudrun.

We hebben er zin in!

Meer informatie: totdenekindedrek

 

Bron: Mon, 05 Jun 2023 10:13:06 +0100

Onze topper Danique van Loonium is ook een topper bij het rallyrijden.

Doordeweeks zorgt zij dat de medewerkers van onze klanten netjes een loonstrook en het juiste salaris ontvangen. In haar vrije tijd is zij bijrijder in haar rallyteam. 

Begin juni deed zij mee aan de ELE-rally in de omgeving Eindhoven en hebben ze een mooie 3e prijs behaald in hun klasse!

Goed gedaan Danique!

 

 

 

Bron: Mon, 05 Jun 2023 09:57:43 +0100

Een particulier, die in een andere lidstaat van de EU een nieuwe auto koopt, verricht in zijn woonland voor de omzetbelasting een intracommunautaire verwerving. Een auto is nieuw als deze binnen zes maanden na de eerste ingebruikname aan hem wordt geleverd of als de auto maximaal 6.000 kilometer heeft afgelegd. Er is sprake van een levering voor de omzetbelasting als de feitelijke beschikkingsmacht van de auto is overgegaan.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant diende te beoordelen of terecht een naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd aan een particulier wegens een intracommunautaire verwerving. Volgens de rechtbank heeft de belanghebbende de feitelijke beschikkingsmacht over de auto direct verkregen. De auto is weliswaar geleverd aan een Duitse ondernemer, maar direct verhuurd aan de belanghebbende. Deze had ook een recht van koop. De contracten zijn zo opgesteld dat de belanghebbende na zes maanden de auto kocht en dat het volledige risico bij hem lag. De belanghebbende heeft het aankoopbedrag aan de Duitse ondernemer geleend. Volgens de rechtbank heeft de belanghebbende de macht verkregen om als eigenaar over de auto te beschikken.

De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of een verwerving van een nieuwe auto heeft plaatsgevonden in Nederland. Gelet op de woonplaats en de nationaliteit van de belanghebbende en het gebruik en het onderhoud van de auto in Nederland, is het volgens de rechtbank van meet af aan de bedoeling geweest om het duurzame eindgebruik plaats te laten vinden in Nederland. Dat brengt mee dat de auto intracommunautair is verworven door de belanghebbende in Nederland. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht aan de belanghebbende opgelegd.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20232764, BRE 19/2426 | 23-04-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over het belasten van de eigen woning in box 3 beantwoord. De vragen zijn gesteld naar aanleiding van een analyse van de woningmarkt door De Nederlandsche Bank en een rapport van het Internationaal Monetair Fonds over de belastingheffing van vermogen in Nederland.

De staatssecretaris is niet van plan om de eigen woning naar box 3 te verplaatsen. De aangekondigde hervorming van box 3 naar een stelsel van heffing over werkelijk rendement is zeer complex. De wijze waarop andere onroerende zaken dan de eigen woning in dat stelsel zouden moeten worden belast is nog onduidelijk. De staatssecretaris vindt het beleidsmatig niet logisch om de eigen woning nu naar box 3 over te brengen. Daar komt bij dat de staatssecretaris werkt aan een visie op de eigenwoningregeling. Naar verwachting kan die in 2024 gepresenteerd worden.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000119436 | 23-05-2023

Op dit moment kent de Nederlandse wetgeving nog geen uniform wettelijk minimumuurloon. Het minimumuurloon is een afgeleide van het wettelijk minimumloon, dat per maand wordt vastgesteld. Het uurloon is afhankelijk van het aantal uren dat in een sector wordt gewerkt. Daar komt verandering in door de Wet invoering minimumuurloon. Deze wet is in het Staatsblad geplaatst. De wet wijzigt onder meer de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enkele wetten op het gebied van de sociale verzekeringen.

De wet treedt in werking op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip, vermoedelijk per 1 januari 2024.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetswijziging | Staatsblad 2023, 168 | 22-05-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft toegelicht waarom hij geen beroep in cassatie instelt tegen uitspraken van Hof Amsterdam over het correctiebeleid van de Belastingdienst. Dat beleid houdt in dat geen correctie wordt aangebracht als het daarmee gemoeide belastingbedrag minder dan € 225 beloopt. Volgens het hof brengt een redelijke uitleg van het correctiebeleid mee dat dit ook geldt als de inkomenscorrectie meer dan € 500 bedraagt. De staatssecretaris vindt de uitleg van het hof niet onbegrijpelijk en in lijn met een arrest van de Hoge Raad over de grenzen bij navordering. In dat arrest ging het om een inkomenscorrectie van meer dan € 1.000 en een te betalen belastingbedrag van minder dan € 450. De Hoge Raad oordeelde dat in het kader van het correctiebeleid dan geen navorderingsaanslag mag worden opgelegd, behoudens bij kwade trouw of repeterende onjuistheden. De staatssecretaris verwacht dat de Hoge Raad de uitleg van Hof Amsterdam over het correctiebeleid bij het opleggen van een reguliere aanslag zal volgen.

De staatssecretaris zal op korte termijn meer duidelijkheid verschaffen over het correctiebeleid.

Bron: Ministerie van Financiën | jurisprudentie | nr. 2023-0000117174 | 15-05-2023

Bij de Tweede Kamer is het wetsvoorstel Wet aanvullende regelingen hersteloperatie toeslagen in behandeling. De staatssecretaris van Financiën heeft een nota van wijziging bij dit wetsvoorstel naar de Kamer gestuurd. De nota van wijziging bevat een aantal inhoudelijke wijzigingen en een aantal redactionele aanpassingen.

In het wetsvoorstel is voorgesteld om ex-partners van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag een forfaitaire compensatie van € 10.000 te geven. Het is mogelijk dat iemand in relatie tot meerdere aanvragers van kinderopvangtoeslag kwalificeert als ex-partner. Door een aanpassing in de regeling moet worden voorkomen dat iemand meerdere keren de compensatie van € 10.000 kan ontvangen.

Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen komt ook de partner van een aanvrager van kinderopvangtoeslag in aanmerking voor kwijtschelding van bepaalde toeslagschulden en daarmee samenhangende bedragen. In de formulering van de peildatum is geen rekening gehouden met de situatie waarin sprake is van een tweede aanvrager die een partner of ex-partner heeft en een bedrag ontvangt van € 10.000 omdat diegene geen partner meer is van de eerste aanvrager op het moment van toekenning van het forfaitaire bedrag van € 30.000 aan de eerste aanvrager. Voorgesteld wordt deze omissie te herstellen.

In de nota van wijziging wordt een grondslag voorgesteld voor gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst/Toeslagen en de inspecteur of de ontvanger.

In de aanbiedingsbrief bij het wetsvoorstel is aangegeven dat de beslistermijnen kritisch worden bezien. Dit naar aanleiding van het advies van de Raad van State en een uitspraak van de rechtbank Midden Nederland. Het onderzoek naar haalbare beslistermijnen op aanvragen en bezwaarschriften is nog niet afgerond. Eventuele aanpassingen in beslistermijnen zullen in een aanvullend wetsvoorstel worden opgenomen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2023-0000122281 | 23-05-2023

De minister van SZW heeft Kamervragen beantwoord over de verhouding tussen winsten van bedrijven en de lonen. Het vaststellen van lonen is in eerste instantie een zaak van werkgevers en werknemers. De winsten van bedrijven zijn het afgelopen jaar sterk gestegen. Het kabinet roept werkgevers op om de lonen te laten stijgen als daar ruimte voor is. Volgens het kabinet is die ruimte er en wordt die ook benut, aangezien de lonen momenteel fors stijgen. Het Centraal Planbureau verwacht dat de lonen de komende jaren harder zullen stijgen dan de consumentenprijzen. De president van De Nederlandsche Bank verwacht dat de winstmarges van bedrijven zullen dalen.

Volgens de minister was de economie in 2022 oververhit. De vraag naar goederen en diensten was groter dan het aanbod. Dat heeft een prijsopdrijvend effect. Hogere prijzen leiden tot een afname in koopkracht van huishoudens, maar remmen ook de vraag naar goederen en diensten. De minister geeft aan dat er meerdere verklaringen mogelijk zijn voor het ontstaan van of bijdragen aan inflatie dan het streven naar hogere winsten. Het kan zijn dat de markt niet goed functioneert. Een andere mogelijkheid is dat bedrijven prijzen verhogen vooruitlopend op toekomstige kosten of uit onzekerheid over de toekomst. De minister verwacht dat over enige tijd duidelijk zal worden in hoeverre winstgedreven inflatie een blijvend of een tijdelijk fenomeen is. In augustus kijkt het kabinet naar het lastenbeeld en de koopkracht en zal waar nodig maatregelen nemen.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000298586 | 22-05-2023

Ondernemers, die gebruikte goederen verkopen, kunnen de margeregeling voor de omzetbelasting toepassen. Voorwaarde is dat de goederen worden ingekocht van een niet-belastingplichtige voor de omzetbelasting of onder toepassing van de margeregeling door de leverancier. De omzetbelasting wordt bij toepassing van de margeregeling berekend over het verschil tussen de verkoop- en de aankoopprijs. Gebruikte goederen zijn roerende zaken, die opnieuw kunnen worden gebruikt, eventueel na herstelling.

Volgens het Hof van Justitie EU zijn sloopauto’s, die worden verkocht voor onderdelen terwijl de onderdelen nog niet zijn gedemonteerd, gebruikte goederen. Dat betekent dat de margeregeling daarop kan worden toegepast. Voorwaarde is dat de wrakken onderdelen bevatten die kunnen worden hergebruikt. Deze onderdelen moeten hun originele functionaliteit hebben behouden. Volgens het Hof van Justitie EU is verder vereist dat de voertuigen niet zijn verkocht om te worden vernietigd of om tot een ander voorwerp te worden omgevormd. In dat geval zou een eind zijn gekomen aan de economische cyclus van de voertuigen.

In een eerder arrest heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat voor toepassing van de margeregeling niet nodig is dat het gekochte en het verkochte goed identiek zijn. Dat arrest betrof de verkoop van onderdelen uit een sloopauto.

De Belgische Belastingdienst had toepassing van de margeregeling geweigerd, omdat de autowrakken niet te herstellen waren en daarom niet als gebruikte goederen konden worden aangemerkt.

Bron: Hof van Justitie EU | jurisprudentie | ECLIEUC2023415, C 365/22 | 16-05-2023

Voor uit het buitenland aangeworven werknemers is onder voorwaarden de 30%-regeling van toepassing. Deze regeling houdt in dat 30% van de totale bruto beloning van de werknemer als onbelaste vergoeding kan worden betaald. Een verzoek om toepassing van de 30%-regeling moet worden gedaan aan de inspecteur. Deze beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Als het verzoek is gedaan binnen vier maanden na aanvang van de tewerkstelling in Nederland, werkt de beschikking terug tot en met de aanvang van de tewerkstelling. Wordt het verzoek later gedaan, dan is de beschikking van toepassing met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het verzoek is gedaan. Bepalend is de dag waarop het verzoek is ontvangen door de Belastingdienst.

Een werknemer die op 1 december 2019 in dienst is getreden, verzond zijn verzoek om toepassing van de 30%-regeling op 31 maart 2020. De Belastingdienst heeft het verzoek op 7 april 2020 ontvangen. De aanvraag is meer dan vier maanden na de datum van indiensttreding gedaan. De inspecteur heeft de beschikking 30%-regeling met ingangsdatum 1 mei 2020 afgegeven. Naar het oordeel van Hof Den Haag is dat correct. Het hof wijst erop dat op het formulier, dat voor de aanvraag van de 30%-regeling moet worden gebruikt, vermeld is dat de Belastingdienst het verzoek binnen vier maanden na de eerste werkdag ontvangen moet hebben voor terugwerkende kracht.

Het hof oordeelt voorts dat de bepaling uit de Algemene wet bestuursrecht, dat een stuk tijdig is als het binnen een week na het verstrijken van de termijn door het bestuursorgaan is ontvangen, geldt voor bezwaar en beroep en niet voor het aanvragen van beschikkingen.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2023624, BK-22/00778 | 20-03-2023

Op 5 april 2022 heeft de Raad van de Europese Unie de BTW-tarievenrichtlijn vastgesteld. De BTW-tarievenrichtlijn wijzigt de BTW-richtlijn 2006.  De BTW-tarievenrichtlijn verplicht de lidstaten om twee onderdelen in de nationale wet in te voeren. Het betreft wijzigingen in de aanvullende margeregeling en wijzigingen in de bepalingen over de plaats van bepaalde diensten die virtueel aan een afnemer worden verricht. De wijzigingen moeten uiterlijk 31 december 2024 zijn ingevoerd, zodat deze met ingang van 1 januari 2025 van toepassing zijn. De staatssecretaris van Financiën heeft het daartoe strekkende wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer.

Aanpassing van de aanvullende margeregeling

De margeregeling is een bijzondere regeling voor gebruikte goederen, antiek, kunst- en verzamelvoorwerpen. De regeling kan worden toegepast op goederen die zijn ingekocht van niet-aftrekgerechtigden, zoals particulieren. Bij toepassing van de margeregeling is de verkoper btw verschuldigd over het verschil tussen de verkoop- en de aankoopprijs. Deze regeling wijzigt niet.

De aanvullende margeregeling geldt als de verkoper antiek, kunst- of verzamelvoorwerpen tegen het verlaagde tarief krijgt geleverd of dergelijke voorwerpen invoert. De aanvullende margeregeling is op verzoek van toepassing. De verkoper kan de op de aankoop drukkende btw niet in aftrek brengen. In de huidige vorm stimuleert de aanvullende margeregeling inkoop in een lidstaat met een laag verlaagd tarief. Het wetsvoorstel verhindert toepassing van de aanvullende margeregeling bij de inkoop, intracommunautaire verwerving of invoer van antiek, kunst- of verzamelvoorwerpen tegen het verlaagde tarief.

Plaats van dienst voor bepaalde virtuele activiteiten en virtuele toegang tot evenementen

Een dienstverrichting is belast in Nederland als de plaats van dienst Nederland is. Voor de vaststelling van de plaats van dienst gelden twee hoofdregels. De eerste hoofdregel geldt voor dienstverrichtingen aan ondernemers. De tweede voor dienstverrichtingen aan anderen dan ondernemers. Op deze hoofdregels bestaan uitzonderingen. Een van die uitzonderingen betreft diensten van culturele, artistieke, sportieve, wetenschappelijke, educatieve of vermakelijke aard. Deze diensten zijn belast op de plaats waar de evenementen of activiteiten daadwerkelijk plaatsvinden. Deze uitzondering geldt ongeacht of de afnemer de evenementen of activiteiten fysiek of virtueel bijwoont. De BTW-tarievenrichtlijn wijzigt de plaats van deze diensten, voor zover deze virtueel worden afgenomen naar de plaats waar de afnemer woont of is gevestigd.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2023-0000111518 | 14-05-2023

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft een beschikking van de kantonrechter, waarbij een arbeidsovereenkomst is ontbonden, vernietigd en de arbeidsovereenkomst hersteld. Volgens het hof ontbreekt een voldragen grond voor ontbinding. De kantonrechter heeft de ontbinding uitgesproken op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Volgens in de rechtspraak geformuleerde criteria dient het te gaan om een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Die mate van verstoring heeft zich volgens het hof niet voorgedaan.

De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst van een werknemer van een stichting, die zich inzet voor de leefbaarheid binnen een gemeente. De stichting is afhankelijk van gemeentelijke subsidie. De werknemer was betrokken bij een project met de gemeente. Van de zijde van de gemeente was de partner van de werknemer betrokken bij het project. Voorafgaand aan het  project is aan het gemeentelijke integriteitsbeleid getoetst of er bezwaren waren om twee partners gezamenlijk in te zetten. Die bezwaren waren er niet. Andere medewerkers van de stichting konden zich niet verenigen met het door de gemeente en de stichting gevoerde beleid en meenden dat de opstelling van de werknemer van de stichting werd veroorzaakt door zijn relatie met de medewerker van de gemeente. De leidinggevende verweet de werknemer een gebrek aan professionaliteit en constateerde een gebrek aan draagvlak bij diens collega’s.

Volgens het hof heeft de stichting te snel aangestuurd op ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De leidinggevende had de medewerkers moeten uitleggen dat de werknemer het geldende beleid, waaraan de stichting zich had gecommitteerd, uitdroeg en dat de relatie tussen de partners losstond van de wijze waarop de werknemer zijn werk uitvoerde. Door geen duidelijkheid te geven is een voedingsbodem voor wantrouwen ontstaan. Desnoods had de stichting ervoor kunnen kiezen om de werknemer op een ander project te plaatsen. Die projecten en andere functies waren er, zo is op de zitting gebleken. Waarom daar niet voor is gekozen kon de stichting niet uitleggen.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20234128, 200.320.290 | 14-05-2023

Bij de registratie van een uit het buitenland afkomstig motorvoertuig in Nederland is bpm verschuldigd. Uitgangspunt is het bedrag aan bpm dat voor een nieuw voertuig verschuldigd is, verminderd met een bedrag wegens waardevermindering.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij het vaststellen van de handelsinkoopwaarde van een personenauto met schade een waardevermindering wegens het ontbreken van een Nederlands instructieboekje toegestaan. Het ging om een bedrag van € 61. De inspecteur had aangevoerd dat de waardevermindering wegens het ontbreken van een Nederlandstalig instructieboekje is verdisconteerd in de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst, die bij de taxatie als uitgangspunt is gebruikt.

In cassatie voerde de staatssecretaris aan dat, wanneer ervoor wordt gekozen om de handelsinkoopwaarde te baseren op een koerslijst, de afschrijving waarmee in die koerslijst rekening is gehouden niet kan worden aangepast.

Volgens de Hoge Raad houdt de taxatiemethode in, dat het aan een onafhankelijke, erkende taxateur is om de handelsinkoopwaarde van het motorrijtuig te schatten. Bij toepassing van de taxatiemethode kan de taxateur als referentie gebruik maken van de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbaar motorrijtuig volgens een in de handel algemeen toegepaste koerslijst. In dat geval is de in de koerslijst opgenomen handelsinkoopwaarde slechts een uitgangspunt. De getaxeerde waarde zal van die koerslijstwaarde afwijken door meer dan normale gebruiksschade of andere bijzondere of afwijkende kenmerken en eigenschappen van het te waarderen motorrijtuig. De invloed van die kenmerken en eigenschappen kan zowel waardedrukkend als waardeverhogend zijn.

De belanghebbende heeft bij het hof aangevoerd dat bij op de Nederlandse markt ingekochte auto’s doorgaans een Nederlandstalig instructieboekje wordt geleverd. Slechts zelden ontbreekt bij een personenauto uit de koerslijst een Nederlands instructieboekje. Het hof heeft dat betoog aannemelijk geacht. Volgens de Hoge Raad heeft het hof de stelling van de inspecteur behandeld en verworpen. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan wegens zijn feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De Hoge Raad heeft het het beroep in cassatie ongegrond verklaard.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2023692, 21/00182 | 11-05-2023

De minister van SZW heeft de Subsidieregeling STAP-budget gewijzigd. Hiermee is getracht duidelijk te maken welke vormen van scholing in elk geval niet subsidiabel zijn. Scholing, die niet direct leidt tot een versterkte arbeidsmarktpositie, komt niet in aanmerking voor STAP-budget. Verder zijn redactionele wijzigingen aangebracht. De wijzigingen zijn per 1 mei jl. in werking getreden. Daarnaast is de toepassing van de regeling verbreed door ook meerjarige scholing te subsidiëren. Deze laatste wijziging treedt per 1 juli 2023 in werking. Tot nu kon subsidie voor het volgen van meerjarige scholing alleen voor de aanvang van het eerste studiejaar worden aangevraagd. Met ingang van 1 juli kan ook voor de volgende jaren subsidie worden aangevraagd.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2023-0000235389, Staatscourant 2023, Nr. 12293-n1 | 08-05-2023

Een procedure voor Hof Den Haag heeft betrekking op een loonvordering van een werknemer van een callcenter. Volgens de planningsregels van de werkgever moet de werknemer tien minuten voor de aanvang van zijn dienst aanwezig zijn, om op tijd met de werkzaamheden te kunnen beginnen. De vraag is of deze tien minuten als betaalde werktijd zijn aan te merken. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.

Eerder in de procedure heeft de kantonrechter geconstateerd dat de werknemer op grond van zijn arbeidsovereenkomst gebonden is aan de planningsregels. Daarin staat uitdrukkelijk vermeld dat de werknemer zich tien minuten voor zijn dienst dient te melden bij zijn leidinggevende. Dat de werkgever dit niet controleert en dat geen sanctie volgt als de werknemer zich één of enkele minuten te laat meldt, doet niet af aan de verplichting. De leidinggevende ontvangt automatisch een melding wanneer een werknemer later dan het aanvangstijdstip van zijn dienst met zijn werkzaamheden begint. Voor de aanvang van de werkzaamheden dient de werknemer in te loggen op zijn computer en telefoon en verschillende programma’s te starten. Dat kost ook volgens de werkgever zeker enkele minuten. De kantonrechter leidt daaruit af dat de tienminutenregel van de planning niet vrijblijvend is.

De tien minuten zijn door de werkgever te betalen arbeidstijd, omdat de werknemer geacht wordt aanwezig te zijn op de werkplek en beperkt is in de mogelijkheden die tijd aan eigen zaken te besteden. Dat hij in die tijd nog niet productief is voor de werkgever vindt het hof niet van belang.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2023738, 200.308.991/01 | 01-05-2023

De erfbelasting is een tijdstipbelasting. Dit betekent dat het moment van overlijden bepalend is voor de vaststelling van de waarde van de erfrechtelijke verkrijging. Omstandigheden, die zich voordoen na het moment van overlijden, zoals waardemutaties, zijn niet van belang voor de bepaling van de waarde van de verkrijging.

De waarde van een effectenportefeuille in een nalatenschap was inzet van een procedure over een aanslag erfbelasting. De effectenportefeuille bestond uit een effectenrekening, een vermogensrekening en een effectendepot. De erfgenamen hebben na de ontvangst van de verklaring van erfrecht de bank opdracht gegeven om de effectenportefeuille te liquideren. De opbrengst bij liquidatie van de effectenportefeuille is aan de erfgenamen uitgekeerd. De uitkering bedroeg € 1,26 miljoen. De waarde van de effectenportefeuille op de dag voor de overlijdensdatum van de erflater bedroeg € 1,47 miljoen. De vraag was over welk bedrag de erfbelasting moest worden berekend.

Bij de berekening van de belaste verkrijging is de inspecteur uitgegaan van een waarde van de effectenportefeuille van € 1,47 miljoen. Dat is overeenkomstig de bepalingen van de wet. Volgens de rechtbank is bij de wijze van vaststelling van de waarde van de verkrijging geen sprake van een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht. Met de keuze voor het systeem van de erfbelasting heeft de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden. De heffing van erfbelasting vormt voor de erfgenaam geen individuele en buitensporige last.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20232818, BRE 21/3451 | 23-04-2023

De Eerste Kamer heeft op 14 februari 2023 het initiatiefwetsvoorstel ter invoering van een uniform wettelijk minimumuurloon aanvaard. De ministerraad is op 26 april 2023 akkoord gegaan met het voordragen van het wetsvoorstel voor bekrachtiging door de Koning. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de wet is 1 januari 2024. Ter uitvoering van de wet draagt de minister van SZW zorg voor een algemene maatregel van bestuur (AMvB) en een ministeriële regeling. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft inmiddels advies uitgebracht op het ontwerp van deze AMvB.

De minister is van plan om een artikel uit het initiatiefwetsvoorstel aan te passen omdat dit voor onduidelijkheid bij uitvoerende partijen zorgt. Dat wordt gedaan via de Verzamelwet SZW 2024. De tekst van het artikel wordt in overeenstemming gebracht met hetgeen in de memorie van toelichting wordt vermeld. Dit houdt in dat de bestaande praktijk van een vaste maandbetaling bij een vast overeengekomen arbeidsduur per week kan worden voortgezet. Daarnaast wordt geregeld dat de bestaande praktijk van de in cao’s overeengekomen plus-min-urensystematiek kan blijven bestaan.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2023-0000228041 | 07-05-2023

Bij de Eerste Kamer is een wetsvoorstel in behandeling dat moet zorgen voor gelijke kansen bij werving en selectie. Het wetsvoorstel brengt wijzigingen aan in de Arbeidsomstandighedenwet en in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). De minister van SZW heeft de memorie van antwoord behorend bij dit wetsvoorstel naar de Eerste Kamer gestuurd.

Het wetsvoorstel is een aanvulling op bestaande wetgeving op het gebied van gelijke behandeling. Volgens de regering biedt de Nederlandse arbeidsmarkt nog geen gelijke kansen aan werknemers met gelijkwaardige kwalificaties. Het wetsvoorstel verplicht werkgevers om beleid te ontwikkelen om zowel bewuste als onbewuste vormen van discriminatie bij de werving en selectie van personeel te voorkomen.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2023-0000226218 | 07-05-2023

In een procedure voor de Centrale Raad van Beroep was het recht op kinderbijslag inzet van het geschil. De procedure betrof een Nederlandse vrouw, die in 2009 met haar partner en dochter per zeiljacht is vertrokken naar de Caraïben. Het gezin stond ingeschreven op het adres van de vader van de partner. Het gezin woonde enkele jaren op het zeiljacht, dat onder de Nederlandse vlag vaart. De vrouw en haar partner hebben op verschillende eilanden van het Caraïbisch gebied gewerkt voor hun eigen bedrijf. Dit bedrijf staat in Nederland ingeschreven. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft de aanvankelijk verstrekte kinderbijslag herzien.

Volgens de SVB was de vrouw geen ingezetene van Nederland en had zij daarom geen recht op kinderbijslag. Om als ingezetene aangemerkt te worden voor de kinderbijslag had de betrokkene moeten wonen in het Europese deel van Nederland. Volgens de vrouw had zij wel recht op kinderbijslag, omdat zij op het schip woonde en Nederland de thuishaven is gebleven van het schip. De Centrale Raad van Beroep heeft dit betoog afgewezen.

Het gezin is in augustus 2021 naar Nederland teruggekeerd. Volgens de SVB ontbrak vanaf het vierde kwartaal van 2010 tot augustus 2021 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. In de Algemene Kinderbijslagwet is bepaald dat de bemanning van schepen, die in Nederland hun thuishaven hebben, wordt aangemerkt als ingezetene van Nederland. De formele thuishaven en de vlag waaronder het schip vaart zijn daarbij niet doorslaggevend. Een schip, dat in september 2009 Nederland heeft verlaten en sindsdien in het Caraïbisch gebied is gebleven, heeft zijn thuishaven niet (meer) in Nederland.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB2023851, 22/1842 AKW | 03-05-2023

Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan worden aangegaan zonder de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging. De overeenkomst eindigt in dat geval van rechtswege, zonder dat opzegging vereist is. Als de overeenkomst voor zes maanden of langer is aangegaan, dient de werkgever ten minste een maand voor het einde van de overeenkomst schriftelijk te laten weten of hij de overeenkomst al dan niet voort wil zetten. Deze zogenaamde aanzegverplichting is opgenomen in de wet.  

Hof Den Haag heeft in een procedure, die door een advocaat-stagiaire tegen haar vroegere werkgever is aangespannen, beoordeeld of een aanzegging een opzegging is geweest. De werkneemster meende in verband met opzegging aanspraak te kunnen maken op een billijke vergoeding of een schadevergoeding wegens het einde van de overeenkomst.

De werkneemster is op 8 juni 2018 beëdigd als advocaat en trad op 1 februari 2020 bij de werkgever in dienst. In de arbeidsovereenkomst is vastgelegd, dat deze is aangegaan voor bepaalde tijd, namelijk voor de duur van de stage. De stage zou op 14 januari 2022 afgerond zijn. Om die reden is in de arbeidsovereenkomst de datum van 1 februari 2022 als einddatum opgenomen. In april 2021 heeft de werkgever schriftelijk meegedeeld de arbeidsovereenkomst na 1 februari 2022 niet voort te willen zetten. In een e-mail van 30 november 2021 heeft de werkgever dat herhaald.

De werkneemster heeft de aanzeggingen opgevat als opzegging van de arbeidsovereenkomst. Omdat het opzegverbod tijdens ziekte gold en tussentijdse opzegging niet mogelijk was, heeft de werkgever volgens haar ernstig verwijtbaar gehandeld. Daarom zou de werkneemster recht hebben op een billijke vergoeding.

Volgens het hof mocht de werkneemster de aanzegging niet aanmerken als een opzegging van de arbeidsovereenkomst. Partijen zijn er volgens het hof van uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst 1 februari 2022 als einddatum had. De e-mails van de werkgever, waarin wordt gerefereerd aan de aanzegverplichting en waarin een einddatum van rechtswege is vermeld, zijn niet anders te begrijpen dan als het doen van een aanzegging. Het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst na het verloop van de bepaalde tijd op 1 februari 2022 was het kenbare doel daarvan. De werkneemster heeft onvoldoende toegelicht waarom zij er desondanks toch van mocht uitgaan dat de werkgever de arbeidsovereenkomst tussentijds heeft willen opzeggen. Zonder opzegging is er geen juridische grondslag voor het toekennen van een billijke vergoeding.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2023599, 200.318.194/01 | 17-04-2023

De bedrijfsopvolgingsregeling houdt in dat op verzoek een voorwaardelijke vrijstelling van schenk- of erfbelasting wordt verleend voor de verkrijging van ondernemingsvermogen. Onder ondernemingsvermogen worden ook aanmerkelijkbelangaandelen in een vennootschap verstaan, mits de vennootschap een materiele onderneming drijft. Voor toepassing van de regeling bij schenking moet de schenker de aanmerkelijkbelangaandelen ten minste vijf jaar in bezit hebben gehad. Dat is de directe bezitstermijn. De vennootschap moet ten minste vijf jaar een onderneming hebben gedreven. Dat is de indirecte bezitstermijn. De bedrijfsopvolgingsregeling is van toepassing op de waarde van de materiële onderneming, vermeerderd met de waarde van beleggingsvermogen voor zover dat niet meer bedraagt dan 5% van de waarde van de materiële onderneming.

Een schenker had via een holding-bv een belang van 49% in een andere bv, die twee activiteiten verrichtte. Een andere holding-bv had de overige 51% van de aandelen. In 2011 werd de bv gesplitst en kreeg de schenker een 100%-belang in activiteit 1. De voormalige 51%-aandeelhouder kreeg door de splitsing een 100%-belang in activiteit 2. De schenking van het aanmerkelijk belang vond plaats in 2013. Volgens de rechtbank was op dat moment voor slechts 49% voldaan aan de bezitseis van vijf jaar. Voor de bij de splitsing verkregen 51% van deze activiteit was dat niet het geval. De bedrijfsopvolgingsregeling was naar het oordeel van de rechtbank slechts gedeeltelijk van toepassing.

In hoger beroep oordeelde Hof Den Bosch anders. De bv dreef volgens het hof slechts één onderneming. Het oorspronkelijke 49%-belang is door de splitsing van de activiteiten een 100%-belang geworden in de onderneming, die als zodanig al vijf jaar in die vorm werd gedreven. Volgens het hof is niet relevant of en in hoeverre de schenker voorheen slechts voor een gedeelte een belang had in die onderneming. De omstandigheid, dat het belang van de schenker door de splitsing de gehele onderneming omvatte, staat aan de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling niet in de weg.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd. Voor de indirecte bezitstermijn is mede van belang of de aan de vennootschap toegerekende activiteiten van haar dochtermaatschappijen één onderneming vormden en of de schenker bij de splitsing een met haar indirecte aandelenbelang overeenstemmend gedeelte van die activiteiten heeft verkregen. Per onderneming moet worden beoordeeld of de schenker aan de indirecte bezitseis voldoet. Daarom had het hof moeten beoordelen of de inspecteur terecht heeft gesteld dat de dochtermaatschappijen voorafgaande aan de splitsing minimaal twee objectieve ondernemingen dreven. Het hof heeft dat niet gedaan. Hof Arnhem-Leeuwarden moet de zaak nu verder behandelen.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2023647, 21/04462 | 20-04-2023

De Nederlandse Belastingdienst verleent een teruggaaf van bpm als de tenaamstelling van een motorrijtuig in het kentekenregister komt te vervallen omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht en wordt ingeschreven in een andere lidstaat van de EU of van de EER. Voor teruggaaf dient een bewijs van de inschrijving buiten Nederland te worden overgelegd. Een tijdelijke inschrijving volstaat niet voor teruggaaf van bpm. Dat is gedaan om misbruik van de regeling te voorkomen.

De Belastingdienst heeft eerder verleende teruggaven van bpm gecorrigeerd door het opleggen van een naheffingsaanslag. De reden daarvoor is dat de bestemming van de voertuigen buiten de EU of de EER zou zijn gelegen. De voertuigen werden in Duitsland geregistreerd, maar de afnemers kwamen niet uit de EU of de EER. De wettekst stelt echter niet als eis dat de bestemming van een voertuig in de EU of de EER moet zijn gelegen. De wetgever heeft onderkend dat het mogelijk is om een voertuig in een andere EU-lidstaat of een ander EER-land te registreren en vervolgens te exporteren naar een land buiten de EU of de EER. De wettekst is daar niet op aangepast. Er geldt geen minimumperiode voor een duurzame inschrijving elders in de EU of in de EER. De wetgever heeft echter geen reden gezien de wettekst daarop aan te passen.

De rechtbank is van oordeel dat het niet mogelijk is om met een beroep op de bedoeling van de wetgever de wettekst uit te leggen op een manier waarop deze kennelijk welbewust niet is geformuleerd.

De Belastingdienst heeft de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. De rechtbank heeft deze vernietigd.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20232226, AWB 19/2599 | 17-04-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft de tweede fiscale beleids- en uitvoeringsagenda van het kabinet naar de Tweede Kamer gestuurd. In deze brief gaat de staatssecretaris uitgebreid in op de afwegingen en beperkingen in de beleidsvorming in relatie tot de uitvoering. De automatisering binnen de Belastingdienst is de komende jaren een beperkende factor. Vanaf 2026 is er ruimte voor grotere aanpassingen van het belastingstelsel. De tweede fiscale beleids- en uitvoeringsagenda is opgebouwd aan de hand van negen beleidsthema’s. Het betreft:

  1. Vereenvoudiging.
  2. Klimaat.
  3. Vermogen.
  4. Ondernemen en tegengaan belastingontwijking.
  5. Wonen en gezondheid.
  6. Caribisch Nederland en lokaal belastinggebied.
  7. Arbeid en inkomen.
  8. Maatschappelijke verantwoordelijkheid.
  9. Menselijke maat en rechtsbescherming.

Vereenvoudiging van het fiscale stelsel is een van de prioriteiten van het kabinet. De staatssecretaris wijst erop dat vaak niet de fiscale regel complex is, maar dat de regeling complex wordt door de uitzonderingen op de regel.

In een bijlage bij de brief geeft de staatssecretaris een overzicht van wetgeving, zoals die op dit moment voorzien is. In het Belastingplan 2024 worden zoals gebruikelijk meerdere aanpassingen in de wetgeving opgenomen. Enkele daarvan staan hieronder. 

Inkomstenbelasting

Het betreft onder meer de eerder aangekondigde verfijningen voor box 3 van de inkomstenbelasting, zoals het aanmerken van aandelen in het vermogen van een VvE als spaargeld en het defiscaliseren van onderlinge vorderingen en schulden tussen fiscale partners en tussen ouders en minderjarige kinderen. In de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting wordt de verhuisregeling voor partners met een eigenwoningverleden gerepareerd. De betalingskorting bij betaling ineens van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting wordt afgeschaft. Hiermee is opvolging gegeven aan een toezegging bij de plenaire behandeling van de Fiscale Verzamelwet 2023.

Forfaitaire proceskostenvergoeding

Zoals aangekondigd in het plan van aanpak no-cure-no-pay-problematiek bpm en WOZ wordt de forfaitaire proceskostenvergoeding voor de bpm en de WOZ verlaagd.

Bedrijfsopvolgingsregeling en doorschuifregelingen

Voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling en de doorschuifregelingen worden aan derden verhuurde onroerende zaken voortaan aangemerkt als beleggingsvermogen. De regelingen worden daardoor eenvoudiger. Het vrijstellingspercentage in de bedrijfsopvolgingsregeling boven de drempel daalt van 83 naar 70. De drempel, dat is het bedrag tot waar ondernemingsvermogen bij toepassing van de regeling voor 100% is vrijgesteld, gaat van € 1,2 naar € 1,5 miljoen. De doelmatigheidsmarge van 5% wordt afgeschaft. Beleggingsvermogen dat binnen de doelmatigheidsmarge valt, wordt aangemerkt als ondernemingsvermogen voor toepassing van deze regelingen.

Toegang tot de regelingen voor aanmerkelijke belangen wordt beperkt tot reguliere aandelen met een minimaal belang van 5%. Deze aandelen moeten volledig meedelen in de winstgerechtigdheid en de liquidatieopbrengst. Er geldt een uitzondering voor preferente aandelen, die in het kader van een bedrijfsopvolging zijn uitgegeven. De geldende bezits- en voortzettingseisen voor de bedrijfsopvolgingsregeling zullen worden aangepast.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 07-05-2023

De ketenregeling houdt in dat aan een werknemer maximaal drie opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd mogen worden aangeboden. Een vierde arbeidsovereenkomst binnen de keten geldt voor onbepaalde tijd. De keten wordt onderbroken door tussen twee arbeidsovereenkomsten gedurende zes maanden of langer niet werkzaam te zijn voor dezelfde werkgever.

De vraag in een procedure was of een tussen partijen aangegane arbeidsovereenkomst de derde of de vierde overeenkomst voor bepaalde tijd was. Volgens de werkgever ging het om drie arbeidsovereenkomsten in totaal. De werknemer meende dat het vier overeenkomsten betrof. Voor de door de werkgever als eerste overeenkomst aangemerkt arbeidsovereenkomst had de werknemer al voor de werkgever gewerkt. Volgens de werkgever betrof dat een proefplaatsing. Het UWV kan een werknemer met een WW-uitkering toestemming verlenen om met behoud van uitkering bij een werkgever onbetaald werk te verrichten. Een dergelijke proefplaatsing mag maximaal zes maanden duren. Een proefplaatsing met behoud van uitkering sluit het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek uit.

Omdat in de procedure vaststond dat de werkgever tijdens de als proefplaatsing aangemerkte periode loon heeft betaald aan de werknemer, heeft de kantonrechter deze periode als arbeidsovereenkomst aangemerkt. Dat betekende dat de laatste arbeidsovereenkomst de vierde was tussen partijen. Deze arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd. De werkgever heeft deze ten onrechte opgezegd. De kantonrechter heeft de opzegging vernietigd.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20232904, 10241027 AZ VERZ 22-59 (E) | 24-04-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft een uitgebreide brief aan de Tweede Kamer gestuurd over mogelijke verfijningen van de Overbruggingswet box 3. Deze wet geldt tot de invoering van een nieuw stelsel van belastingheffing naar het werkelijk behaalde rendement. Dat stelsel zou per 1 januari 2027 in werking moeten kunnen treden. In de overbruggingsfase sluit het forfaitaire rendement voor spaarders volgens de staatssecretaris goed aan bij het werkelijk behaalde rendement.

Voor de categorie ‘overige bezittingen’ in box 3 is onderzocht of deze kan worden verfijnd. De brief bevat een viertal opties.
De eerste optie is om aandelen in het vermogen van een reservefonds van een Vereniging van Eigenaren en geld op een derdenrekening van een notaris in de categorie banktegoeden te plaatsen.
De tweede optie is het niet meer in de belastingheffing betrekken van onderlinge vorderingen en schulden in box 3, die in een gezamenlijke aangifte worden verwerkt. Het gaat dan bijvoorbeeld om verrekenbedingen tussen echtgenoten op basis van huwelijkse voorwaarden.
De derde optie is het verhogen van de heffingskorting voor groene beleggingen.
De vierde optie is het invoeren van een aparte categorie voor vorderingen met hetzelfde forfaitaire rendementspercentage als schulden. Verder is de mogelijkheid onderzocht om de categorie ‘overige bezittingen’ te verdelen in meerdere categorieën, met ieder een eigen forfait.

Het kabinet wil de eerste twee opties in ieder geval invoeren. Of ook de andere twee verfijningen doorgevoerd worden is nog niet besloten. 

In zijn brief gaat de staatssecretaris in op maatregelen die zijn onderzocht, maar die wat het kabinet betreft niet voor de hand liggen om uit te voeren. Het gaat onder meer om de invoering van een tegenbewijsregeling en van een forfaitaire vermogenssamenstelling in de categorie overige bezittingen.

Los van de genoemde verfijningen wordt onderzocht hoe onroerende zaken belast kunnen worden bij een stelsel op basis van werkelijk rendement. Er wordt niet alleen gekeken naar het belasten van werkelijke inkomsten zoals huur en pacht, maar ook naar het belasten van de waardeontwikkeling van onroerende zaken. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen woningen en niet-woningen. Verder wordt onderzocht of het mogelijk is om het eigen gebruik van onroerende zaken, die in box 3 vallen te belasten. Een optie kan zijn het belasten van onroerende zaken als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in box 1. Voor alle varianten geldt dat ook wordt onderzocht wanneer deze in te voeren zijn, zodat ze mogelijk kunnen gelden voor de overbruggingsperiode. 

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000101431 | 25-04-2023

Het kabinet heeft besloten dat het STAP-budget met ingang van 1 januari 2024 vervalt. Dat besluit is genomen in het kader van de voorjaarsbesluitvorming 2023. Ondanks de beëindiging van de regeling erkent het kabinet dat de noodzaak voor een leven lang ontwikkelen blijft bestaan. De minister van SZW bekijkt op welke manier een stimuleringsregeling vormgegeven kan worden. In 2023 blijft de regeling van kracht. Geïnteresseerden kunnen zich in 2023 via het STAP-portaal van het UWV aanmelden voor het STAP-budget zodra dit portaal weer wordt opengesteld.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 27-04-2023

Het op Prinsjesdag 2022 voorgestelde generieke pakket koopkrachtmaatregelen geldt alleen voor 2023. Voor een deel van de huishoudens zal het einde van de koopkrachtmaatregelen per 2024 leiden tot financiële problemen. Waar nodig wil het kabinet kwetsbare huishoudens in 2024 gericht ondersteunen. Het kabinet verdeelt de problematiek in drie deelproblemen:

  1. de bestaanszekerheid;
  2. de hoge energierekening; en
  3. de onzekerheid van de energieprijzen.

Voor deze deelproblemen heeft het kabinet bekeken welke maatregelen mogelijk zijn.

Voor de bestaanszekerheid denkt het kabinet aan de gebruikelijke koopkrachtinstrumenten, zoals toeslagen en heffingskortingen. Bij besluitvorming in augustus is er voldoende tijd om de uitkomsten te verwerken met ingang van 2024. Dit geldt ook voor een eventuele verlaging van de btw, bijvoorbeeld op energie, of accijnsverlagingen.

Voor compensatie van de hoge energierekening gaan de gedachten uit naar het verlagen van de energiebelasting.

De onzekerheid van de energieprijzen kan worden beperkt door een gerichte vorm van het prijsplafond of door het afsluiten van vaste energiecontracten.

Het is niet mogelijk om een energietoeslag in te voeren per 2024. Op zijn vroegst zou dit kunnen in 2025. Omdat de invoering van een nieuwe toeslag ingaat tegen het voornemen om de toeslagen af te schaffen, kiest het kabinet niet voor de invoering van een energietoeslag. Verhogingen van de zorg- en huurtoeslag zijn wel mogelijk als tegemoetkoming.

Een gericht prijsplafond, dat is gekoppeld aan inkomensgegevens, is niet uitvoerbaar per januari 2024. Dat geldt ook voor een prijsplafond op basis van historisch verbruik. Indien de extreme situatie van hoge en volatiele energieprijzen zich opnieuw voordoet, zijn generieke varianten op het huidige prijsplafond een optie voor 2024. Op dit moment bieden energieleveranciers vaste contracten aan met prijzen onder het huidige prijsplafond.

Een relatief groot deel van de kwetsbare huishoudens is huurder van een corporatiewoning. Het kabinet heeft maatregelen verkend om deze groep gericht tegemoet te komen. Het is in principe mogelijk om afspraken te maken met woningcorporaties om de huur voor corporatiewoningen met E-, F- en G-labels te verlagen. Om de investeringscapaciteit van woningcorporaties op peil te houden is compensatie voor de gederfde huurinkomsten nodig. Daar is nog geen uitvoerbare variant voor gevonden.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | 2023-0000103941 | 27-04-2023

De Tweede Kamer heeft recent een aantal moties aangenomen met betrekking tot het belasten van overwinsten tijdens een crisis. De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Kamer gereageerd op deze moties. In zijn brief verwijst hij naar de maatregelen om overwinsten bij gas- en oliebedrijven extra te belasten. Het betreft de tijdelijke solidariteitsbijdrage en de verhoging van de cijns in de mijnbouwheffingen. De tijdelijke solidariteitsbijdrage geldt alleen voor 2022. De verhoging van de cijns geldt voor de jaren 2023 en 2024.

Bredere solidariteitsbijdrage

De grondslag voor een belasting is een formele wet waarin staat wie belastingplichtig is, wat de grondslag is waarover belasting wordt geheven en wat het tarief is. Zonder dat duidelijk is welke doelgroep wordt belast, ten aanzien van welke overwinst en tegen welk tarief, is het niet mogelijk een wettelijke grondslag te creëren. Wat overwinst is, is bovendien niet eenvoudig te omschrijven. Volgens de staatssecretaris is het niet mogelijk om te bepalen of sprake is van een excessieve winst waar een solidariteitsbijdrage bij kan aansluiten of van een hoge winst door bedrijfseconomische omstandigheden. De invoering van een algemene, bredere solidariteitsbijdrage is niet mogelijk.

Extra schijf in de winstbelasting

De vennootschapsbelasting kent twee tarieven. In 2023 geldt een laag tarief van 19% over de eerste € 200.000 belastbare winst. Het meerdere is belast tegen het hoge tarief van 25,8%. Het invoeren van een extra schijf in de vennootschapsbelasting zou tot gevolg kunnen hebben dat belastingplichtigen hun activiteiten opknippen en verdelen over meerdere vennootschappen. Dat vindt het kabinet niet wenselijk. Voor een extra schijf in de vennootschapsbelasting gelden vergelijkbare bezwaren als voor een bredere solidariteitsbijdrage.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000099517 | 20-04-2023

In het zogenaamde Kerstarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het systeem van belastingheffing in box 3 niet correct is. In reactie daarop is het kabinet gekomen met de wet rechtsherstel box 3. Diverse rechterlijke instanties hebben inmiddels geoordeeld dat het door de wet geboden rechtsherstel onvoldoende is. Bij de Hoge Raad zijn meerdere procedures in behandeling over de vraag of het geboden rechtsherstel in lijn is met het Kerstarrest. De uitkomst van deze procedures kan van belang zijn voor de vaststelling van aanslagen en uitspraken op bezwaarschriften. Om die reden is besloten dat de Belastingdienst voorlopig geen definitieve aanslagen inkomstenbelasting oplegt als box 3 meer omvat dan banktegoeden. Lopende bezwaarschriften over de jaren 2017 tot en met 2022 worden aangehouden in afwachting van de arresten van de Hoge Raad.

Er worden wel voorlopige aanslagen inkomstenbelasting opgelegd over de jaren 2021 en 2022. De Wet rechtsherstel box 3 geldt als uitgangspunt voor deze voorlopige aanslagen. Het ministerie is van mening dat de Wet rechtsherstel box 3 houdbaar is en naar redelijkheid uitvoering geeft aan het Kerstarrest.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 19-04-2023

De minister van SZW heeft de bedragen van het bruto wettelijk minimumloon, zoals deze per 1 juli 2023 gelden, bekend gemaakt

Leeftijd

staffeling

per maand

per week

per dag

 21 jaar en ouder

 100%

 € 1.995

 € 460,40

 € 92,08

 20 jaar

 80%

 € 1.596

 € 368,30

 € 73,66

 19 jaar

 60%

 € 1.197

 € 276,25

 € 55,25

 18 jaar

 50%

 € 997,50

 € 230,20

 € 46,04

 17 jaar

 39,5%

 € 788,05

 € 181,85

 € 36,37

 16 jaar

 34,5%

 € 688,30

 € 158,85

 € 31,77

 15 jaar

 30%

 € 598,50

 € 138,10

 € 27,62

De hierboven genoemde bedragen gelden ongeacht het aantal uren dat gebruikelijk wordt gewerkt bij een fulltime dienstverband. Op dit moment geldt nog geen wettelijk minimumuurloon. De uurloonbedragen worden afgeleid van het weekbedrag. Per 1 juli 2023 gelden de volgende bedragen per uur:

Leeftijd

 fulltime 36 uur per   week

fulltime 38 uur per   week

 fulltime 40 uur per   week

 21 jaar en ouder

 € 12,79

 € 12,12

 € 11,51

 20 jaar

 € 10,24

 € 9,70

 € 9,21

 19 jaar

 € 7,68

 € 7,27

 € 6,91

 18 jaar

 € 6,40

 € 6,06

 € 5,76

 17 jaar

 € 5,06

 € 4,79

 € 4,55

 16 jaar

 € 4,42

 € 4,19

 € 3,98

 15 jaar

 € 3,84

 € 3,64

 € 3,46

Voor werknemers, die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl), gelden alternatieve staffels voor de leeftijd van 18 tot en met 20 jaar:

Leeftijd

staffeling BBL

per maand

per week

per dag

 20 jaar

 61,50%

 € 1.226,95

 € 283,15

 € 56,63

 19 jaar

 52,50%

 € 1.047,40

 € 241,70

 € 48,34

 18 jaar

 45,50%

 € 907,75

 € 209,50

 € 41,90

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | 2023-0000206913 | 16-04-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2024 ingediend bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel bevat een aantal wijzigingen waarvan wenselijk is dat ze per 1 januari 2024 in werking treden. Het betreft onder meer de volgende maatregelen.

Aanpassen definitie zonnecelauto

De verlaagde bijtelling voor een elektrische auto met geïntegreerde zonnepanelen geldt voor de gehele catalogusprijs van de auto. Voorwaarde is dat de zonnepanelen een vermogen hebben van ten minste 1 kilowattpiek. Deze wordt vervangen door de voorwaarde dat het vermogen van de zonnepanelen in wattpiek gedeeld door het verbruik in wattuur per kilometer ten minste 7 is.

Afkoop lijfrente bij arbeidsongeschiktheid

Het is sinds 1 januari 2015 onder voorwaarden toegestaan om bij langdurige arbeidsongeschiktheid een lijfrente af te kopen zonder een bijtelling van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en zonder revisierente. Bij overschrijding van de wettelijke afkoopgrens is over de waarde in het economische verkeer van de volledige afkoop revisierente verschuldigd. In een beleidsbesluit is goedgekeurd dat revisierente alleen verschuldigd is over het bedrag waarmee de afkoopgrens wordt overschreden. Deze goedkeuring wordt in de wet vastgelegd.

Aanpassen giftenaftrek en ANBI-regelgeving

Per 1 januari 2021 zijn aanpassingen aangebracht in de giftenaftrek en de regels voor algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s). Dit wetsvoorstel omvat verdere aanpassingen. Voor de giftenaftrek wordt bij giften in natura met een waarde in het economische verkeer van meer dan € 10.000 een taxatierapport verplicht. De goedkeuring voor het voortijdig beëindigen van periodieke giften bij arbeidsongeschiktheid of werkloosheid van de schenker wordt opgenomen in de wet. Voorwaarde voor tussentijdse beëindiging van de periodieke gift is dat de schenker niet of nauwelijks invloed mag hebben op de hiervoor genoemde omstandigheden. De ANBI-voorwaarden voor derde landen worden verduidelijkt.

Bezwaartermijn

Zowel voor de IB als voor de Vpb wordt voorgesteld dat de termijn voor het instellen van bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om herziening van een beschikking belastingrente ten minste zes weken bedraagt. Een verzoek om herziening kan worden gedaan tot zes weken na de dag van dagtekening van de definitieve aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend.

Woningwaarde startersvrijstelling

De indexatiebepaling voor de woningwaardegrens van de startersvrijstelling in de overdrachtsbelasting wordt verduidelijkt.

Aftrekbeperking btw voor de horeca

Vooruitlopend op wetgeving is goedgekeurd dat een ondernemer de btw in aftrek mag brengen die aan hem in rekening is gebracht voor het verstrekken van spijzen en dranken. Voorwaarde is dat de ondernemer deze verstrekking niet afneemt als eindverbruiker, maar de spijzen en dranken tegen vergoeding verstrekt aan een ander. Deze goedkeuring wordt opgenomen in de Wet OB 1968.

Verlaagd btw-tarief voor opfok- en opkweekdiensten

Op grond van een sinds 2005 bestaande goedkeuring kan het lage btw-tarief worden toegepast bij het opfokken van dieren en het opkweken van planten, groenten en dergelijke. Deze goedkeuring wordt opgenomen in de wet.

De overige maatregelen betreffen:

  • de codificatie van een goedkeuring in het beleidsbesluit leefvervoer;
  • de afzonderlijke bankvergunning voor groen beleggen;
  • de codificatie van een goedkeuring voor de toepassing van heffingskortingen voor uitgezonden ambtenaren;
  • de uitsluiting van de aftrek van bronbelasting op dividenden voor buitenlandse Vpb-plichtigen met een aanmerkelijk belang;
  • technische aanpassingen met betrekking tot de dividendbelasting en de bronbelasting;
  • de facturering aan grootverbruikers in het kader van de energiebelasting (EB);
  • redactionele wijzigingen in de Wet op de accijns;
  • het aanpassen van de kring belastingplichtigen voor de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken;
  • de ontvlechting van de Belastingdienst, Douane en Toeslagen;
  • een “kan”-bepaling voor het elektronisch berichtenverkeer;
  • het herstel van een onbedoelde onjuistheid met betrekking tot de belastingrente;
  • het aanpassen van het fiscale verschoningsrecht; en
  • een aanpassing van de gewichtscategorieën in de Wet vrachtwagenheffing.
Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 17-04-2023

De minister van EZK heeft besloten dat de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) met vier jaar wordt verlengd tot 1 juli 2027. Dat is gebeurd naar aanleiding van een evaluatie van de regeling. Bij de Borgstelling MKB-kredieten staat het ministerie garant voor een deel van de lening. Ondernemers kunnen daardoor gemakkelijker geld lenen. De BMKB is toegankelijk via de kredietverstrekkers. In november 2022 is de regeling uitgebreid met de BMKB-Groen. Deze is bedoeld om ondernemers te helpen met het verduurzamen van hun onderneming. De BMKB-Groen is een gunstige variant van de BMKB. Ook deze regeling wordt met vier jaar verlengd tot 1 juli 2027.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | DGBI-O / 26800940 | 16-04-2023

In opdracht van het Ministerie van Financiën is het verlaagde btw-tarief geëvalueerd. Onderzocht is de mate waarin het verlaagde btw-tarief doeltreffend is en of het verlaagde btw-tarief doelmatig is. De onderzoekers concluderen dat het verlaagde btw-tarief leidt tot minder fiscale druk op minder draagkrachtigen. Daarmee is het doeltreffend. De mate waarin de afnemers en niet de verkopers profiteren van het lage tarief verschilt per productgroep en hangt vooral af van de elasticiteit van vraag en aanbod. Doelmatig is het verlaagde tarief niet, omdat meer draagkrachtigen meer profiteren van het verlaagde tarief dan minder draagkrachtigen. Slechts 10% van de ondersteuning komt terecht bij de 20% minst draagkrachtige huishoudens. Om € 1 bij de 10% minst draagkrachtige huishoudens te krijgen moet bijna € 20 worden uitgegeven.

Het verlaagde btw-tarief leidt in bepaalde gevallen tot het ondersteunen van sectoren en is dus deels doeltreffend. Of het verlaagde tarief ook doeltreffend is, hebben de onderzoekers niet kunnen vaststellen.

Het verlaagde btw-tarief leidt in bepaalde gevallen tot meer werkgelegenheid en is deels doeltreffend. Doelmatig is het waarschijnlijk niet omdat de kosten voor het creëren van een baan mogelijk hoger zijn dan het inkomen dat aan deze baan gekoppeld is. Doeltreffend is de regeling voor de werkgelegenheid in de sierteeltsector en mogelijk ook voor bepaalde arbeidsintensieve diensten en de museumsector.

De onderzoekers constateren dat het verlaagde btw-tarief in het algemeen geen doelmatig instrument is om de gestelde doelen te bereiken.

De staatssecretaris van Financiën heeft aangekondigd dat het kabinet voor Prinsjesdag met een inhoudelijke reactie op het evaluatierapport komt.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000092424 | 10-04-2023

De Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan de gevolgen voor de toepassing van het loonkostenvoordeel bij de overgang van een onderneming.

Iemand met een WW-uitkering trad in dienst bij een eenmanszaak. Het UWV heeft een doelgroepverklaring afgegeven voor de toepassing van het loonkostenvoordeel (LKV) oudere werknemer. De onderneming is ingebracht in een bv. Als gevolg van de overgang van de onderneming is de dienstbetrekking van rechtswege voortgezet bij de bv. De bv maakt aanspraak op het LKV voor de betreffende werkneemster. Het geschil betrof de vragen of voldaan is aan het uitkeringsvereiste en aan het geldigheidsvereiste. Aan het uitkeringsvereiste is voldaan als de werkneemster in de kalendermaand voorafgaand aan de dienstbetrekking recht had op een WW-uitkering. Het geldigheidsvereiste heeft betrekking op de aan de werkneemster verstrekte doelgroepverklaring.

Eerder in de procedure heeft Hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat de bv recht heeft op het LKV. Het moment van indiensttreding bij de eenmanszaak geldt als de aanvang van de dienstbetrekking van de bv. Dat de doelgroepverklaring de eenmanszaak als werkgever vermeldt, doet niet af aan de geldigheid ervan.

De A-G is van mening dat bij de overgang van een onderneming het moment van indiensttreding bij de overdragende werkgever geldt als de aanvang van de dienstbetrekking. Dat betekent dat het hof is uitgegaan van de juiste uitleg van het uitkeringsvereiste. Verder is de A-G van mening dat er onvoldoende grond is voor de opvatting dat bij de overgang van een onderneming de doelgroepverklaring alleen geldig zou zijn voor de overdragende werkgever. Het hof is uitgegaan van de juiste uitleg van het geldigheidsvereiste.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2023341, 22/02470 | 23-03-2023

Het ministerie van SZW heeft onderzoek laten doen naar de mogelijkheden om de wet- en regelgeving voor kinderarbeid te moderniseren. De minister heeft het onderzoeksrapport met haar reactie daarop naar de Tweede Kamer gestuurd.

In de Arbeidstijdenwet is bepaald dat kinderen van 13 tot 16 jaar onder strikte voorwaarden mogen werken. In de Nadere regeling kinderarbeid zijn de regels voor kinderarbeid uitgewerkt. Voor artistiek werk kan voor kinderen tot 13 jaar ontheffing worden aangevraagd bij de Nederlandse Arbeidsinspectie. De voorwaarden staan in de Beleidsregel inzake ontheffing van verbod van kinderarbeid 2016.

De belangrijkste conclusies van het onderzoek zijn dat wet- en regelgeving voor jonge topsporters en ondernemers minder duidelijk zijn. Bij deze activiteiten speelt de vraag waar de grens tussen hobby en werk ligt. Het is moeilijk om juridisch aan te tonen bij wie de verantwoordelijkheid ligt voor niet toegestane vormen van kinderarbeid. Met het oog op de handhaving dienen de verantwoordelijkheden voor kinderarbeid duidelijk te worden vastgelegd. Wellicht dient een ketenverantwoordelijkheid te worden ingevoerd. De minister onderschrijft in hoofdlijnen de conclusies van het onderzoek.

Er geldt sinds 1 juli 2020 een expliciet verbod op maaltijdbezorging voor kinderen tot 16 jaar. Dat verbod geldt als het kind zelfstandig en op commerciële basis maaltijden bezorgt en daarbij met een voertuig deelneemt aan het verkeer. Dit verbod wordt uitgebreid tot flitsbezorging.

De minister neemt de aanbeveling over om het voor 13-15-jarigen op niet-schooldagen en in niet-schoolweken mogelijk te maken om tot 20.00 uur te werken. Dat geldt ook voor de aanbeveling over werken op zondag. De totale rust- en werktijden op een dag en in de week blijven gelijk. De regels worden gemoderniseerd maar niet versoepeld. Voor 13-14-jarigen zullen strikte voorwaarden worden gesteld aan het werken tot 20.00 uur. Zij mogen alleen op zondag werken als zij de zaterdag ervoor vrij zijn. Kinderen mogen maar een beperkt aantal zondagen werken.

Het onderzoeksrapport bevat de aanbeveling om jonge ondernemers en influencers onder de regels voor artistiek en cultureel werk te laten vallen. De minister wil daarbij rekening houden met de aard van het werk, zoals commerciële belangen en het onderscheid tussen hobby en werk. Voor het nieuwe normenkader is nader onderzoek nodig.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000163608 | 12-04-2023

Wie werkzaamheden verricht voor een bv waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, dient daarvoor een gebruikelijk loon te ontvangen. In 2018 bedroeg het gebruikelijke loon een bedrag van ten minste € 45.000 tenzij aannemelijk is dat in soortgelijke dienstbetrekkingen een lager loon gebruikelijk was. In dat geval werd het loon gesteld op dat lagere loon. Was in soortgelijke dienstbetrekkingen een hoger loon gebruikelijk, dan gold dat hogere loon als uitgangspunt.

In een procedure voor Hof Den Haag was in geschil of de inspecteur het gebruikelijke loon van een dga in 2018 terecht op € 45.000 heeft vastgesteld. Volgens het hof heeft de dga met de overgelegde jaarstukken en aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2015 tot en met 2021 aangetoond dat het gebruikelijk loon op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Het loon kan lager liggen dan het normbedrag vanwege een slechte financiële positie van de bv als de verlaging van het loon voortvloeit uit het waarborgen van de continuïteit van de onderneming. De bv heeft in de jaren 2015 tot en met 2021 gemiddeld genomen zeer bescheiden winsten behaald. De bv had in alle jaren een negatief ondernemingsvermogen en een forse schuld aan de dga. De continuïteit zou in gevaar komen als in 2018 een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking zou worden genomen. Dat betekent niet dat helemaal geen loon in aanmerking hoeft te worden genomen. Zowel de aangifte IB/PVV 2018 van de dga als de aangifte Vpb 2018 van de bv vermeldt een bedrag aan loon respectievelijk personeelskosten. Het hof heeft het gebruikelijke loon conform de ingediende aangifte IB/PVV 2018 vastgesteld op € 10.240.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2023519, BK-22/00789 en BK-22/00790 | 06-03-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de effecten van de arbeidskorting beantwoord.

De arbeidskorting in de loon- en inkomstenbelasting moet mensen stimuleren om (meer) te werken. De regeling van de arbeidskorting is ingewikkeld en kent drie verschillende opbouwtrajecten bij een arbeidsinkomen tussen € 0 en € 37.691. Boven een inkomen van € 37.691 wordt de arbeidskorting verlaagd met 6,51% van het meerdere arbeidsinkomen. Deze afbouw zorgt voor een hogere marginale belastingdruk, die hoger kan zijn dan het toptarief van 49,5%. Bij een arbeidsinkomen van ruim € 115.000 is de arbeidskorting nihil. Volgens het Centraal Planbureau zou het niet afbouwen van de arbeidskorting tot een beperkte toename van het arbeidsaanbod leiden. Het niet afbouwen van de arbeidskorting kost € 6,8 miljard.

Een van de vragen heeft betrekking op het afschaffen van bestaande heffingskortingen en deze vervangen door een belastingvrije voet. Een belastingvrije voet is voordelig voor belastingplichtigen met een hoog inkomen. Een belastingvrije voet maakt het belastingstelsel transparanter en eenvoudiger. Volgens de staatssecretaris van Financiën is het omzetten van het huidige stelsel naar een stelsel met een belastingvrije voet echter complexer dan het lijkt. Zo gelden voor de heffingskortingen verschillende inkomensbegrippen. De algemene heffingskorting hangt af van het inkomen uit werk en woning. De arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting hangen af van het arbeidsinkomen. De ouderenkorting hangt af van het verzamelinkomen.

Een alternatief kan zijn het omzetten van de heffingskortingen naar de tarieven. Volgens de staatssecretaris leidt dat tot inkomenseffecten. Die inkomenseffecten kunnen fors zijn voor bepaalde groepen, afhankelijk van de heffingskortingen waar zij recht op hebben.

Het invoeren van een belastingvrije voet in combinatie met het afschaffen van heffingskortingen is volgens de staatssecretaris een mogelijkheid die onderzocht kan worden om het stelsel te vereenvoudigen.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000078745 | 04-04-2023

Voor het aflossen van tijdens de coronacrisis ontstane belastingschulden is een specifieke betalingsregeling getroffen voor ondernemers. De opgebouwde schulden moeten in maximaal 60 maanden worden afgelost. De betalingsregeling kan vervallen als een ondernemer niet voldoet aan zijn maandelijkse betalingsverplichting. Ondernemers moeten na 1 oktober 2022 ontstane belastingverplichtingen nakomen om gebruik te kunnen blijven maken van de betalingsregeling.

Ongeveer 80.000 ondernemers hebben een aanmaning tot betaling van de Belastingdienst ontvangen. De aanmaning betreft een achterstand in de betaling van belastingschulden die onder de betalingsregeling voor coronaschulden vallen of in het voldoen van na 1 oktober 2022 ontstane belastingverplichtingen. Over deze brieven zijn Kamervragen gesteld.

Veel ondernemers blijken er niet van op de hoogte te zijn dat aan na 1 oktober 2022 opgekomen verplichtingen voldaan moet worden.

Alle ondernemers met een coronabetalingsregeling hebben een overzicht ontvangen van hun totale belastingschuld. Het overzicht geeft geen inzicht in het bedrag van de betalingsachterstand. Gedurende de looptijd van de betalingsregeling ontvangen ondernemers eens per drie maanden een dergelijk overzicht.

Vervolgens ontvangen ondernemers een overzicht van de bedragen die zij vanaf 1 september 2022 betaald hebben. Daarin wordt aangegeven op welke aanslagen de betalingen zijn afgeboekt. Betalingen, die de ondernemer na de peildatum van het overzicht heeft gedaan, moeten uit de eigen administratie volgen.

Ondernemers, die volgens de Belastingdienst betalingsachterstanden hebben, worden aangespoord om binnen 14 dagen hun betalingsachterstand in te lopen of een verzoek te doen voor versoepeling van de betalingsregeling. Doet een ondernemer niets naar aanleiding van deze aanmaning, dan zal de betalingsregeling worden ingetrokken. Volgens de staatssecretaris zullen de eerste intrekkingsbeschikkingen eind mei 2023 worden verstuurd.

Het is niet duidelijk hoeveel ondernemers niet kunnen voldoen aan de voorwaarden van de betalingsregeling. De staatssecretaris merkt op dat het niet mogelijk en niet wenselijk is om ondernemers die niet voldoen aan hun betalingsverplichtingen te blijven ondersteunen.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000090847 | 10-04-2023

De Belastingdienst heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen opgelegd aan een buitenlands belastingplichtige. De navorderingsaanslag betrof het niet in de opgaaf wereldinkomen vermelde inkomen uit sparen en beleggen. Dat inkomen betrof een in Nederland gelegen onroerende zaak. Tegelijk met de navorderingsaanslag heeft de Belastingdienst een vergrijpboete opgelegd.

In hoger beroep voor Hof Amsterdam was in geschil of de vergrijpboete terecht is opgelegd. Het geschil betrof de vraag of de inspecteur de belanghebbende terecht grove schuld verwijt. Volgens het hof heeft de belanghebbende de Belastingdienst informatie onthouden waarom in de opgaaf wereldinkomen is verzocht. Deze informatie zou tot belastingheffing hebben geleid als deze zou zijn gegeven. Het formulier vermeldt uitdrukkelijk: “Let op! Vermeld het totaal van uw Nederlandse en niet-Nederlandse inkomen”. De inspecteur heeft volgens het hof overtuigend aangetoond dat de belanghebbende nalatig is geweest bij het nakomen van zijn verplichtingen. De boete is terecht opgelegd. De hoogte van de boete is volgens het hof in overeenstemming met het verwijt dat de belanghebbende wordt gemaakt. Het hof ziet geen aanleiding om de boete te matigen.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS2023811, 22/00414 | 03-04-2023

De minister van SZW heeft de Tijdelijke subsidieregeling ontwikkeladvies STAP 2023 ter kennisneming voorgelegd aan de Tweede Kamer. Op basis van deze regeling kan subsidie worden gegeven voor het verstrekken van gratis ontwikkeladviezen aan praktisch opgeleiden. Dat zijn mensen die maximaal op mbo-2-niveau zijn geschoold. De regeling is een voortzetting van de in 2022 geldende en inmiddels vervallen subsidieregeling. De voortzetting geschiedt onder hoofdzakelijk dezelfde voorwaarden en voor overwegend dezelfde activiteiten.

Het ontwikkeladvies STAP hoeft niet gericht te zijn op scholing en kan andere loopbaanstappen omvatten dan het volgen van scholing. Het ontwikkeladvies wordt gegeven door onafhankelijke en professionele loopbaanadviseurs. Het ontwikkeladviestraject moet de deelnemer bewust maken van het belang en de noodzaak van ontwikkeling en inzicht bieden in zijn arbeidsmarktpositie. De loopbaanadviseur, werkgever of opdrachtgever kan per afgerond ontwikkeladviestraject subsidie aanvragen. Het subsidiebedrag per afgerond ontwikkeladviestraject bedraagt € 700 inclusief btw.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | 2023-0000080464 | 05-04-2023

De Wet arbeid en zorg (Wazo) bepaalt dat een werknemer, die aanvullend geboorteverlof opneemt, recht heeft op een uitkering van 70% van het dagloon. Het aanvullende geboorteverlof bedraagt maximaal vijf weken, gebaseerd op de arbeidsduur per week en moet worden opgenomen in de eerste zes maanden na de geboorte van het kind. Het dagloon wordt gesteld op 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft verdiend. Voor de berekening van het dagloon telt alleen het loon uit de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering is ontstaan mee. De referteperiode is de periode van een jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het recht op de uitkering is ontstaan.

De wetgever heeft voor de vaststelling van het dagloon bij het aanvullende geboorteverlof aangesloten bij de systematiek voor het geboorteverlof. De dagloonberekening valt nadelig uit voor een werknemer die in de referteperiode elf maanden parttime en één maand fulltime heeft gewerkt. Het recht op uitkering is ontstaan uit de dienstbetrekking bij deze werkgever. Bij de berekening van het dagloon is terecht geen rekening gehouden met het in de referteperiode genoten loon bij andere werkgevers.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB2023619, 21 3955 WARZO | 28-03-2023

Op verzoek van een werkgever heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met een werknemer wegens een verstoorde arbeidsverhouding ontbonden. De werkgever is veroordeeld tot betaling van de wettelijke transitievergoeding. Het verzoek van de werknemer om toekenning van een billijke vergoeding heeft de kantonrechter afgewezen. De werknemer ging in hoger beroep tegen deze afwijzing omdat de werkgever ernstig verwijtbaar zou hebben gehandeld.

Volgens hof Arnhem-Leeuwarden heeft de werkgever bewust aangestuurd op en toegewerkt naar een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de werknemer. Het hof merkt dat aan als ernstig verwijtbaar handelen. Zo heeft de werkgever de werknemer een e-mail gestuurd met persoonlijke verwijten en aantijgingen. Die verwijten en aantijgingen heeft de werkgever niet onderbouwd. De werknemer zat toen met een burn-out thuis. In een volgende e-mail heeft de werkgever de verwijten en aantijgingen herhaald, zonder zich rekenschap te geven van de mogelijke gevolgen voor de werknemer. De werkgever heeft met het versturen van deze berichten de arbeidsrelatie tussen partijen verstoord. Kort daarna heeft de werkgever aangestuurd op mediation. Als antwoord op de vraag van de werknemer naar een onderbouwing van de door de werkgever aan de werknemer verweten verstoring in de arbeidsrelatie heeft de werkgever een loonstop aangekondigd. Op dat moment had de bedrijfsarts nog niet beoordeeld of de werknemer in staat was tot het deelnemen aan mediation.

De opstelling van de werkgever was volgens het hof niet gericht op herstel van de inmiddels verstoorde arbeidsrelatie maar op het verder doen escaleren van de verstoring. Het hof heeft de werknemer een billijke vergoeding toegekend ter grootte van het berekende inkomensverlies over het eerste jaar na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20232609, 200.317.669 | 26-03-2023

Een werkgever kan de arbeidsovereenkomst met een werknemer opzeggen als daar een redelijke grond voor is en herplaatsing niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Het vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische noodzaak is een van de in de wet genoemde redelijke gronden. Voor opzegging op deze grond heeft de werkgever toestemming van het UWV nodig. 

De kantonrechter kan op verzoek van de werknemer de werkgever, die met toestemming van het UWV heeft opgezegd, veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter moet de opzegging dan toetsen aan de Ontslagregeling. Van belang daarbij is dat werkgever de ruimte moet hebben om de onderneming zo in te richten dat het voortbestaan ook op langere termijn verzekerd is. De Ontslagregeling omvat onder meer het afspiegelingsbeginsel. Dat bepaalt dat per leeftijdsgroep binnen een categorie uitwisselbare functies de werknemers met het kortste dienstverband het eerst voor ontslag in aanmerking komen. Het aantal werknemers dat per leeftijdsgroep voor ontslag in aanmerking komt dient zoveel mogelijk overeen te komen met de onderlinge verhouding van het aantal werknemers in elk van de leeftijdsgroepen binnen de betreffende categorie uitwisselbare functies. Wanneer sprake is van uitwisselbare functies, is uitgewerkt in de Ontslagregeling. Bij de beoordeling van de uitwisselbaarheid van functies gaat het om een objectieve vergelijking van de functies.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft onlangs geoordeeld in een zaak waarin de werkgever was veroordeeld tot herstel van de dienstbetrekking van een bij een reorganisatie ontslagen werknemer. De werkgever heeft het afspiegelingsbeginsel ten onrechte niet toegepast, aangezien het om uitwisselbare functies ging. Bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel zou een andere werknemer zijn ontslagen wegens een korter dienstverband. Volgens het hof heeft de kantonrechter het verzoek tot herstel terecht toegewezen. De opzegging van de arbeidsovereenkomst is in strijd met de wet wegens het ontbreken van een redelijke grond.

Niettemin heeft het hof de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding ontbonden. De werknemer heeft het gesprek waarin hem is meegedeeld dat zijn functie door de reorganisatie zou komen te vervallen opgenomen, zonder dit te melden. Vervolgens heeft hij zich ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft in het kader van de re-integratie wegens spanningen in de arbeidsverhouding mediation voorgesteld. Dat heeft niet tot een vermindering van de spanningen geleid. In de procedure bij de kantonrechter is de arbeidsverhouding verder verstoord geraakt. Volgens het hof had de kantonrechter het ontbindingsverzoek op deze grond moeten toewijzen. Gezien de verstoorde arbeidsverhouding ligt herplaatsing van de werknemer niet in de rede. Het hof heeft de datum, waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, vastgesteld op 1 mei 2023.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20232818, 200.317.206 | 02-04-2023

De Belastingdienst heeft 26 kennisgroepen, die op hun eigen beleidsterrein rechtsvragen en andere vraagstukken behandelen. Met ingang van 30 maart 2023 maken alle kennisgroepen van de Belastingdienst hun standpunten openbaar. De vragen en antwoorden vanaf 2022 zijn op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl te raadplegen. Door de publicatie wordt duidelijk hoe de Belastingdienst denkt over de fiscale vragen die aan de kennisgroepen zijn voorgelegd. De publicatie moet bijdragen aan meer transparantie in de uitvoering.

Bron: Belastingdienst | publicatie | 29-03-2023

De minister van SZW heeft in een brief aan de Tweede Kamer een pakket maatregelen voor de arbeidsmarkt aangekondigd. De maatregelen zijn de weerslag van afspraken die zij met vakbonden en werkgeversorganisaties heeft gemaakt. Het doel van de maatregelen is om werkenden meer zekerheid te geven en tegelijkertijd werkgevers de nodige flexibiliteit te geven.

Arbeidscontracten

Oproepcontracten verdwijnen en worden vervangen door basiscontracten voor het aantal uren waarvoor werkenden ten minste standaard worden ingeroosterd. Nulurencontracten worden verboden. Werknemers met een basiscontract moeten boven het vastgelegde aantal uren een aantal uren beschikbaar zijn voor de werkgever. In totaal mag het aantal uren niet meer dan 130% van het basisaantal bedragen. De werknemer krijgt het recht om buiten de vooraf bepaalde en vastgelegde beschikbare uren een oproep van de werkgever te weigeren.

Het is de bedoeling dat het basiscontract onder de lage WW-premie valt als het gaat om een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Contracten met een jaarurennorm blijven mogelijk.

Wie werkt via een uitzendbureau krijgt na 52 gewerkte weken een contract met meer zekerheid. Om concurrentie op arbeidsvoorwaarden door uitzendwerk te voorkomen moeten alle arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten ten minste gelijkwaardig zijn met die van het eigen personeel. Nu is dat beperkt tot het loon en overige vergoedingen en arbeids- en rusttijden.

Ketenregeling

Een keten van tijdelijke arbeidscontracten wordt onderbroken door een tussenliggende termijn van zes maanden of langer. Straks geldt dat als een werknemer drie aaneengesloten tijdelijke contracten bij dezelfde werkgever heeft gehad, hem pas na vijf jaar een nieuw contract mag worden gegeven. De langere onderbrekingstermijn zal ook gelden bij uitzendwerk. De mogelijkheid om bij cao af te wijken van de duur van en het aantal contracten vervalt.

Arbeidsongeschiktheidsverzekering

Voor zelfstandigen komt er een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering gaat gelden voor alle zelfstandigen, zowel met als zonder personeel en hun meewerkende partners. Het uitzonderen van zelfstandigen met personeel zou de uitvoerbaarheid van de regeling bemoeilijken. Dga’s en resultaatgenieters vallen niet onder de verplichte verzekering. De groep resultaatgenieters is zeer divers en heeft vaak andere inkomsten naast het resultaat uit werkzaamheid. Een verplichte verzekering lijkt geen meerwaarde te hebben voor resultaatgenieters. Volgens de minister is het op korte termijn niet haalbaar om binnen de groep dga’s de dga’s zonder personeel af te bakenen van de dga’s met personeel.

De wachttijd van de verzekering bedraagt één jaar. Zelfstandigen kunnen via een private verzekering een kortere wachttijd regelen. De te verzekeren uitkering bedraagt 70% van het laatstverdiende inkomen tot aan de grens van 143% van het wettelijk minimumloon. De premie voor de verzekering bedraagt naar schatting 7,5 tot 8% van het inkomen tot de maximale premiegrondslag.

Het is de bedoeling dat begin 2024 een wetsvoorstel wordt ingediend ter invoering van de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen.

Langdurige arbeidsongeschiktheid

Werkgevers met niet meer dan 100 personeelsleden kunnen na één jaar ziekte van een werknemer duidelijkheid krijgen over structurele vervanging. De re-integratie in het tweede jaar zal zich in principe richten op werkhervatting bij een andere werkgever. Werkgever en werknemer kunnen gezamenlijk vaststellen dat re-integratie bij de eigen werkgever niet meer in de rede ligt. Komen zij daar onderling niet uit, dan kan de werkgever het UWV vragen om een beoordeling. De werkgever blijft ook in het tweede ziektejaar verantwoordelijk voor de loondoorbetaling en voor het verloop van het re-integratieproces. Mocht de werknemer in het tweede jaar herstellen, dan heeft hij het recht om zijn eigen functie weer te vervullen mits deze niet duurzaam is ingevuld.

Crisisregeling

Er komt een crisisregeling personeelsbehoud voor werkgevers, die worden getroffen door een buiten het ondernemersrisico vallende crisis of calamiteit. Met deze regeling kan de werkgever werknemers tijdelijk op een andere plek in het bedrijf aan het werk zetten. De werkgever kan ervoor kiezen om werknemers minimaal 20% minder te laten werken, zonder verlies van hun WW-rechten. Over het aantal niet-gewerkte uren betaalt de werkgever 80% van het loon. Het totale loon van de werknemer mag niet meer dan 10% dalen. Het loon van de werknemer mag niet lager uitkomen dan het wettelijk minimumloon. De werkgever kan een tegemoetkoming van 60% voor de loonkosten van de niet-gewerkte uren aanvragen. Deze mogelijkheid moet voorkomen dat werkgevers door een crisis of calamiteit personeel moeten ontslaan. Werkgevers kunnen gedurende maximaal zes maanden gebruik maken van deze regeling.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000216197 | 02-04-2023

Volgens het Burgerlijk Wetboek is sprake van een arbeidsovereenkomst als de ene partij zich verbindt om in dienst van de andere partij tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om vast te stellen of een overeenkomst een arbeidsovereenkomst is, moet aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden beoordeeld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Als deze rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. De intentie van partijen is voor deze kwalificatie niet van belang.

Omstandigheden als de aard en duur van de werkzaamheden en de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald kunnen een rol spelen in de beoordeling. Dat geldt ook voor het al dan niet bestaan van een verplichting om het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en of degene, die de werkzaamheden verricht, daarbij commercieel risico loopt.

Ook kan van belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt.

Hof Amsterdam heeft enige tijd geleden geoordeeld dat bezorgers van Deliveroo werken op basis van een arbeidsovereenkomst. De overeenkomst was aangeduid als overeenkomst van opdracht. Deliveroo was het met dit oordeel niet eens en tekende beroep in cassatie aan. Deliveroo wees op de vrijheid van bezorgers om opdrachten niet aan te nemen of zich te laten vervangen bij het uitvoeren van werkzaamheden.

Volgens de Hoge Raad sluit de vrijheid om opdrachten al dan niet te aanvaarden op zichzelf het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet uit. Of ondanks deze vrijheid is voldaan aan de vereisten voor een arbeidsovereenkomst hangt af van de verdere omstandigheden van het geval. In het bijzonder is van belang wat geldt indien een betrokkene wel verschijnt en een opdracht aanvaardt. Ook de frequentie waarmee en de duur waarvoor dat doorgaans geschiedt zijn van belang.

De vrijheid om zich te laten vervangen is ook niet onverenigbaar met het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Deze moet worden bezien in het licht van alle omstandigheden van het geval. Aan de hand van de omstandigheden heeft het hof vastgesteld dat bezorgers in het algemeen geen aanleiding zullen zien hun werk anders dan incidenteel door een ander te laten verrichten. De daadwerkelijke betekenis van de vervangingsclausule is voor de bezorgers gering.

Het oordeel van het hof dat sprake is van arbeidsovereenkomsten geeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2023443, 21/02090 | 23-03-2023

De regeling van het prijsplafond voor energiekosten werkt niet goed voor blokaansluitingen. Dat zijn collectieve aansluitingen op het gas-, warmte- of elektriciteitsnet. Voor deze groep huishoudens is de Tijdelijke Tegemoetkoming Blokaansluitingen uitgewerkt. Deze regeling geldt zowel voor zelfstandige als onzelfstandige wooneenheden.

De tegemoetkoming voor het eerste half jaar bedraagt voor:

  • zelfstandige wooneenheden met blokgas of blokwarmte € 786,45;
  • zelfstandige wooneenheden met blokelektriciteit € 731,13;
  • onzelfstandige wooneenheden met blokgas of blokwarmte € 329,28; en
  • onzelfstandige wooneenheden met blokelektriciteit € 307,63.

Bij huishoudens met zowel blokverwarming als blokelektriciteit worden de twee bedragen bij elkaar opgeteld. Huishoudens met blokelektriciteit worden met een extra tegemoetkoming van € 380 voor zelfstandige en € 160 voor onzelfstandige wooneenheden gecompenseerd voor de gemiste tegemoetkoming energiekosten over november en december 2022.  

De regeling wordt in april in de Staatscourant geplaatst. Naar verwachting kunnen aanvragen vanaf 25 april worden ingediend.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | 30-03-2023

Een werknemer kan in een procedure over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst verzoeken om een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever.

Een werkgever heeft met toestemming van het UWV de arbeidsovereenkomst met een secretaresse opgezegd vanwege bedrijfsbeëindiging. De arbeidsovereenkomst is per 1 juni 2022 geëindigd. Er volgde een procedure bij de kantonrechter, waarin de werkgever is veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding, vakantiegeld, achterstallig netto loon en reiskostenvergoeding. De werkgever is tevens veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50% over de loonbestanddelen.

De werkgever is tegen de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gegaan. Hof Den Haag heeft het hoger beroep afgewezen. In incidenteel beroep heeft de secretaresse verzocht om een hogere transitievergoeding. Bij de rechtbank is geen rekening gehouden met de vakantietoeslag. Het hof heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van een hogere transitievergoeding van circa € 24.800, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2022.

De secretaresse heeft daarnaast verzocht om toekenning van een billijke vergoeding omdat de werkgever zijn bedrijf niet heeft beëindigd. De werkgever heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat van bedrijfsbeëindiging nog geen sprake is. Op grond van een door de werkgever gegeven onjuiste voorstelling van zaken heeft het UWV toestemming gegeven om de arbeidsovereenkomst met de secretaresse op te zeggen. De werkgever heeft hiermee ernstig verwijtbaar gehandeld. De secretaresse heeft na twee maanden werkloosheid een nieuwe baan gevonden. Het hof heeft de inkomstenderving over die periode berekend op € 1.485 bruto. Gelet ook op de ernstigeverwijtbaarheid heeft het hof een billijke vergoeding van € 2.000 toegekend aan de secretaresse. De werkgever is veroordeeld in de kosten van de procedure.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2023418; 200.319.176/01 | 06-03-2023

De regeling tegemoetkoming energiekosten (TEK) is op 21 maart opengesteld. In verband met een daling van de energieprijzen heeft de minister van EZK het voorschotpercentage voor de TEK verlaagd. Om het risico van terugbetalingen te beperken is het voorschot dat ondernemers krijgen verlaagd van 50 naar 35%. De wijziging van het voorschotpercentage heeft geen invloed op de hoogte van het subsidiebedrag waarop een ondernemer recht heeft.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | besluit | nr. WJZ/ 26618482, Staatscourant 2023, Nr. 8700 | 19-03-2023

De minister voor Klimaat en Energie heeft de subsidiemodule Advies en ondersteuning verduurzamingsmaatregelen mkb gewijzigd. De subsidieregeling geldt voor mkb-ondernemingen, die niet onder de energiebesparingsplicht vallen. Zij kunnen subsidie krijgen voor professioneel advies en ondersteuning voor het nemen van verduurzamingsmaatregelen. In verband met oneigenlijk gebruik is de subsidieregeling in 2022 stopgezet. De regeling is aangepast om oneigenlijk gebruik tegen te gaan.

De energieadviseur dient over voldoende ervaring te beschikken om voor subsidie in aanmerking te komen. De eisen hebben betrekking op de persoon die het advies geeft en niet op de onderneming waar hij werkzaam is. Ook de regels voor het advies, waarvoor subsidie kan worden aangevraagd, zijn strenger geworden. Verder dient het energieverbruik van de mkb-onderneming meer gedetailleerd in kaart te worden gebracht. Zo moet het energieverbruik van ieder apparaat, dat in het voorgaande jaar verantwoordelijk was voor meer dan 5% van het totale energieverbruik, worden vastgelegd. De energieadviseur moet voor ieder van deze apparaten één of meer verduurzamingsmaatregelen beschrijven. Doet hij dat niet dan moet hij onderbouwen waarom hij voor een machine geen maatregel adviseert.

Alleen adviezen, die worden opgesteld na 31 maart 2023, komen voor subsidie in aanmerking.

De activiteiten waarmee de energieadviseur de mkb-onderneming kan ondersteunen bij het nemen van verduurzamingsmaatregelen zijn aangepast. Ondersteuningsactiviteiten moeten rechtstreeks verband houden met de uitvoering van verduurzamingsmaatregelen. De volgende activiteiten zijn niet meer subsidiabel:

  • het opstellen van een financierings- of een stappenplan;
  • de ondersteuning bij het aanschaffen en installeren van materialen of diensten.

Na de wijziging van de regeling kan een mkb-onderneming aparte aanvragen indienen voor advies en voor ondersteuning. In dat geval moet het bewijs voor het uitvoeren van verduurzamingsmaatregelen op verschillende maatregelen zien. Als de onderneming de aanvragen tegelijk indient, mogen de aanvragen dezelfde maatregelen betreffen.

De regeling is opengesteld vanaf 1 april tot en met 30 september 2023. Het subsidieplafond voor 2023 bedraagt € 14 miljoen.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | besluit | nr. WJZ/ 26649582, Staatscourant 2023, Nr. 8991 | 21-03-2023

De Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) is bedoeld als stimulans voor werkgevers om mensen in dienst te nemen met afstand tot de arbeidsmarkt. Een van de tegemoetkomingen in de Wtl is het lage-inkomensvoordeel (LIV). De minister van SZW heeft een wetsvoorstel ter consultatie gepubliceerd om het LIV per 1 januari 2025 af te schaffen. Het wetsvoorstel bevat verder een aantal verbeteringen in de werking van de loonkostenvoordelen. Deze zouden per 1 januari 2026 in werking moeten treden. Belangstellenden kunnen reageren via https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingwettegemoetkomingenloondomein/b1

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 19-03-2023

Bij de bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen op grond van de Wet rechtsherstel box 3 wordt het vermogen onderverdeeld in drie categorieën: banktegoeden, schulden en overige bezittingen. Na de verdeling van het vermogen over de drie verschillende vermogenscategorieën wordt het rendement over het vermogen forfaitair bepaald. Voor elke vermogenscategorie geldt een eigen forfaitair rendementspercentage.

Het forfaitaire rendementspercentage voor banktegoeden voor het kalenderjaar 2022 is vastgesteld op 0,0%. Dit percentage is berekend aan de hand van het gemiddelde maandelijkse rentepercentage op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden over de eerste elf kalendermaanden van 2022.

Het forfaitaire rendementspercentage voor schulden voor 2022 is vastgesteld op 2,28%. Dit is gebaseerd op het gemiddelde maandelijkse rentepercentage over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens over de periode van 1 januari tot en met 30 november 2022.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | Nr. 2023-0000004070, Staatscourant 2023, Nr. 7968 | 14-03-2023

De staatssecretaris heeft een wetsvoorstel met wijzigingen voor enkele bijzondere regimes in de vennootschapsbelasting ter consultatie gelegd. Het betreft de regimes voor fiscale beleggingsinstellingen, fondsen voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstellingen. De wijzigingen betreffen:

  1. het uitsluiten van directe beleggingen in onroerende zaken door fiscale beleggingsinstellingen,
  2. de voorwaarden voor fiscale transparantie voor fondsen voor gemene rekening, en
  3. een beperking van het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen tot gereglementeerde fondsen in het kader van de Wet Financieel Toezicht.

De wijzigingen voor fondsen voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstellingen moeten op 1 januari 2024 ingaan. De wijzigingen voor fiscale beleggingsinstellingen moeten in werking treden per 1 januari 2025.

Fiscale beleggingsinstellingen

Voor fiscale beleggingsinstellingen geldt onder voorwaarden een tarief van 0% in de vennootschapsbelasting. Volgens het voorstel wordt het per 1 januari 2025 verboden voor een fiscale beleggingsinstelling om rechtstreeks te beleggen in onroerende zaken. Er komt een tijdelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting om een beleggingsinstelling belastingneutraal om te zetten in een fiscaal transparant fonds voor gemene rekening.

Fondsen voor gemene rekening

De voorwaarden waaronder een fonds voor gemene rekening fiscaal als transparant wordt aangemerkt, worden in overeenstemming gebracht met internationale normen. Een fonds voor gemene rekening is niet transparant als het een gereguleerd fonds in de zin van de Wet Financieel Toezicht is en bewijzen van deelgerechtigdheid verhandelbaar zijn. In andere gevallen is het fonds fiscaal transparant.

Vrijgestelde beleggingsinstellingen

Het is de bedoeling om het regime voor de vrijgestelde beleggingsinstellingen vanaf 1 januari 2024 te beperken tot uitsluitend gereglementeerde instellingen in het kader van de Wet Financieel Toezicht. Onder het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen is direct beleggen in vastgoed overigens niet toegestaan, zodat de gevolgen van deze regel voor de vastgoedsector beperkt zijn.

Internetconsultatie

Tot 5 april 2023 kan worden gereageerd op het wetsvoorstel. Het is de bedoeling om het wetsvoorstel na verwerking van reacties op de consultatie op Prinsjesdag aan te bieden aan de Tweede Kamer.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-03-2023

De vraag of een vermogensbestanddeel ondernemingsvermogen of privévermogen vormt, is in beginsel afhankelijk van de wil van de ondernemer. Zijn keuzevrijheid wordt beperkt door de grenzen van de redelijkheid. Die grenzen worden overschreden als hij duurzaam overtollige liquide middelen, die in de onderneming geen functie hebben, tot het ondernemingsvermogen rekent.

De ondernemer mag naast de liquide middelen voor de financiering van de lopende bedrijfsuitgaven en de te verwachten investeringen ook liquide middelen aanhouden ter dekking van risico’s en tot opbouw en instandhouding van reserves. De aard en omvang van de onderneming speelt daarbij een rol. Het is aan de Belastingdienst om aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen.

Bij de behandeling van de aangiften IB 2017 en 2018 van een ondernemer heeft de Belastingdienst een groot deel van de in de onderneming aanwezige liquide middelen als overtollig aangemerkt. Over 2017 hield de Belastingdienst rekening met een reservering voor de aanschaf van een auto van € 28.000 bij de bepaling van de hoeveelheid liquide middelen die tot het ondernemingsvermogen zijn gerekend. Voor 2018 heeft de Belastingdienst rekening gehouden met een reservering voor de auto van € 60.000. In de procedure voor de rechtbank Den Haag heeft de Belastingdienst gesteld dat over 2017 de reservering voor de auto met € 32.000 verhoogd dient te worden. De rechtbank heeft dat overgenomen. 

Gelet op de omvang van de onderneming, de sinds 2014 dalende omzet en de weinig concrete plannen met betrekking tot toekomstige investeringen is de Belastingdienst naar het oordeel van de rechtbank geslaagd in de bewijslast dat de liquide middelen grotendeels overtollig waren. De ondernemer heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie zouden leiden.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA202214133, SGR 21/3384 en SGR 21/8397 | 18-12-2022

Ingekomen werknemers, die onder de 30%-regeling voor de loonbelasting vallen, kunnen kiezen voor gedeeltelijke buitenlandse belastingplicht voor de inkomstenbelasting. Door die keuze zijn zij vrijgesteld van de belastingheffing in box 3, met uitzondering van in Nederland gelegen onroerende zaken. De keuze geldt voor het gehele kalenderjaar, maar ten hoogste voor de periode waarin de 30%-regeling van toepassing is. De keuze wordt gedaan bij de aangifte inkomstenbelasting en kan herzien worden zolang de definitieve aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat. De vermelding van box-3-vermogen in de aangifte impliceert dat de belastingplichtige niet kiest voor behandeling als partieel belastingplichtige.

Een belastingplichtige diende de herziene aangifte, waarin de keuze voor gedeeltelijke buitenlandse belastingplicht alsnog werd gedaan, tien maanden na het tijdstip, waarop de aanslag over het belastingjaar vaststond, in. De rechtbank Noord-Holland is van oordeel dat geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De aanslag is opgelegd terwijl de belastingplichtige in het buitenland verbleef. Door de lockdown kon de belastingplichtige niet eerder dan kort voor het einde van de bezwaartermijn terugkeren naar Nederland. Volgens de rechtbank was het dus mogelijk om tijdig bezwaar te maken. De keuze voor partiële buitenlandse belastingplicht is te laat gemaakt.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20231738, HAA 21/6429 | 23-01-2023

Dit voorjaar stelt het ministerie van EZK meerdere subsidieregelingen open voor energie-innovatieprojecten en voor verduurzaming van de industrie. In totaal is een budget beschikbaar van € 270 miljoen.

Er gaat € 74 miljoen naar de regeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+). Deze regeling ondersteunt bedrijven en kennisinstellingen bij het uitvoeren van innovatieve pilot- en demonstratieprojecten, die leiden tot CO2-reductie in 2030. De projecten moeten bijdragen aan een CO2-vrij elektriciteitssysteem, een aardgasvrije gebouwde omgeving of een klimaatneutrale en circulaire industrie. De regeling staat open van 15 maart 2023 tot en met 31 augustus 2023.

Voor de regeling Versnelde klimaatinvesteringen industrie (VEKI) is € 138 miljoen beschikbaar. Deze regeling is bedoeld voor investeringen in CO2-besparende maatregelen waarvan de werking bewezen is, maar die nog niet rendabel zijn of een hoge terugverdientijd hebben. De VEKI is aan te vragen van 15 maart 2023 tot en met 9 januari 2024.

Daarnaast worden de Hernieuwbare Energieregeling (HER+) en tenders voor de Topsector Energie (TSE) dit voorjaar opengesteld. Deze regelingen moeten er voor zorgen dat de energietransitie betaalbaar wordt en stimuleren innovaties in de industrie op het gebied van circulaire economie.

De regelingen worden uigevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl).

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | 08-03-2023

De belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting blijft de gemoederen bezig houden. Na het kerstarrest van de Hoge Raad kwam de staatssecretaris van Financiën met het Besluit rechtsherstel box 3. Dat besluit moet belastingplichtigen, die tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting, het door de Hoge Raad voorgeschreven rechtsherstel bieden.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft onlangs geoordeeld dat het besluit in sommige situaties niet ver genoeg gaat. De procedure betrof iemand met een aanzienlijk vermogen in box 3. Een groot deel daarvan bestond uit spaargeld. De inkomstenbelasting in box 3 over 2018 bedroeg volgens de aanslag € 15.939. Met toepassing van het besluit rechtsherstel heeft de inspecteur de belasting in box 3 ambtshalve verminderd tot € 4.790.

Volgens het hof is onvoldoende rechtsherstel geboden. Het werkelijk behaalde rendement in 2018 bedroeg € 1.195. Dat was beduidend lager dan het rendement waarmee rekening is gehouden bij de toepassing van het besluit van € 15.967. Het hof heeft de box 3-heffing nader vastgesteld op € 358. Het hof heeft bij de vaststelling van het rendement in box 3 geen rekening gehouden met het in 2018 geleden koersverlies op beleggingen.

Gezien de financiële situatie van de belanghebbende was een verdere verlaging van de belastingheffing op grond van een individuele en buitensporige last niet aan de orde.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20231116, 22/00093 | 06-02-2023

Het concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst verbood de werknemer om binnen twaalf maanden na het einde van zijn dienstverband in Nederland in dienst te treden van een concurrent van zijn werkgever. De vraag in een procedure was of de werknemer het concurrentiebeding heeft overtreden door in dienst te treden van een concurrent, die in België is gevestigd.

De kantonrechter heeft bij de uitleg van het concurrentiebeding de zogenaamde Haviltex-maatstaf toegepast. Dat betekent dat niet alleen naar de tekst van de bepaling moet worden gekeken. Mede bepalend is wat partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van elkaar mochten verwachten. Bij de vraag wat partijen van elkaar mochten verwachten zijn de maatschappelijke positie en rechtskennis van partijen en de totstandkoming van de bepaling van belang.

Het concurrentiebeding is door de werkgever opgesteld. Daarover is niet onderhandeld. Over de inhoud en strekking van het concurrentiebeding is niet gesproken. Een puur grammaticale uitleg van het beding brengt naar het oordeel van de kantonrechter mee dat het de werknemer niet is toegestaan om in dienst te treden van een concurrerende vennootschap die in Nederland is gevestigd. Dat het de expliciete bedoeling van de werkgever is geweest om te voorkomen dat de werknemer voor een concurrent de Nederlandse markt zou bedienen, blijkt niet uit de tekst van het concurrentiebeding. Ter zitting heeft de werkgever verklaard dat hij wilde verhinderen dat de werknemer na zijn vertrek Nederlandse klanten van de werkgever zou werven. De kantonrechter merkt op dat een relatiebeding bij uitstek is bedoeld om een klantenbestand te beschermen. Tussen partijen is geen relatiebeding overeengekomen. De omstandigheid dat de werknemer af en toe vanuit zijn huis in Nederland werkzaamheden verricht voor zijn nieuwe werkgever houdt geen overtreding van het concurrentiebeding in.

De werknemer heeft volgens de kantonrechter door zijn indiensttreding bij een Belgische concurrent de grenzen van het concurrentiebeding opgezocht, maar niet overschreden. De kantonrechter heeft de vordering van de werkgever afgewezen.

Bron: Rechtbank Rotterdam | jurisprudentie | ECLINLRBROT20231397, 10193805 CV EXPL 22-34846 | 23-02-2023

In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld aan de staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van een oproep van het Register Belastingadviseurs om bezwaar te maken tegen de box 3-heffing.

De staatssecretaris is van mening dat het geboden rechtsherstel aansluit bij het oordeel van de Hoge Raad dat een forfaitair stelsel de werkelijkheid moet trachten te benaderen. Voor belastingplichtigen met hoofdzakelijk spaargeld lijkt dat te zijn gelukt. De spreiding in het rendement op spaargeld is beperkt en het forfait voor spaargeld is voor de jaren 2017-2022 vrijwel nihil. Het staat belastingplichtigen met een lager rendement dan het forfaitair bepaalde vrij om bezwaar te maken. De staatssecretaris is van mening dat met de nieuwe wettelijke regeling naar redelijkheid uitvoering wordt gegeven aan het Kerstarrest. De Belastingdienst zal bezwaarschriften, waarin gevraagd wordt om een ander rechtsherstel dan uit de wet Rechtsherstel box 3 volgt, afwijzen.

Het is onwenselijk dat belastingplichtigen tegen iedere belastingaanslag bezwaar maken om te voorkomen dat zij recht hebben op compensatie wanneer achteraf blijkt dat er te veel belasting is betaald. Naar aanleiding van een motie doet de staatssecretaris onderzoek naar de werking en mogelijkheden tot verbetering van de massaalbezwaarprocedure. Dit voorjaar zal de staatssecretaris de Tweede Kamer informeren over de voortgang van dit onderzoek.

Verder wordt op dit moment onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor verdere verfijning van het bestaande forfaitaire stelsel op kortere termijn. De staatssecretaris zal de uitkomsten van dat onderzoek vóór 1 mei 2023 naar de Tweede Kamer sturen.

In een aantal procedures is beslist dat het Besluit rechtsherstel box 3 de betreffende belastingplichtige onvoldoende rechtsherstel biedt. Tegen die beslissingen is of wordt cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000036124 | 05-03-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft een verzamelbesluit over pensioenen in de loon- en inkomstenbelasting gewijzigd. De wijzigingen betreffen de voorwaarden, die worden gesteld bij het geruisloos omzetten van een oudedagsverplichting in een lijfrente nadat de termijnen van de oudedagsverplichting zijn ingegaan. De volledige waarde van de oudedagsverplichting moet worden aangewend ter verkrijging van de lijfrente. Daaraan voorafgaand moet een verzoek tot aanwending van de oudedagsverplichting ter verkrijging van een lijfrente aan de inspecteur worden gedaan.

Daarnaast bevat het besluit de voorwaarden, die gelden voor het geruisloos omzetten van een oudedagsverplichting in een lijfrente, wanneer degene, aan wie de lijfrentetermijnen toekomen, meer dan vijf jaar ouder is dan de AOW-leeftijd. In dat geval dienen de termijnen uit de lijfrente direct in te gaan. De minimale uitkeringsduur van 20 jaar mag worden verminderd met de periode vanaf het bereiken van de AOW-leeftijd tot het moment waarop de eerste termijn van de lijfrente wordt uitgekeerd.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | nr. 2023-1520 Staatscourant 2022, Nr. 6305 | 02-03-2023

Het ministerie van EZK heeft bekendgemaakt dat mkb-ondernemingen die daarvoor in aanmerking komen vanaf 21 maart de Tegemoetkoming Energiekosten (TEK) kunnen aanvragen. De TEK-regeling is een tegemoetkoming voor de gestegen energiekosten in de periode van 1 november 2022 tot en met 31 december 2023.

Voorwaarde voor de TEK is dat de energiekosten van de onderneming minimaal gelijk zijn aan 7% van de omzet. Verder mag een bedrijf niet meer dan 249 medewerkers in dienst hebben. De omzet mag maximaal € 50 miljoen bedragen en het balanstotaal mag niet hoger zijn dan € 43 miljoen. De TEK bedraagt 50% van de energiekostenstijging boven de drempelprijs en maximaal € 160.000.

De drempelprijs is € 1,19 per m³ voor gas en € 0,35 per kWh voor elektriciteit. Voor het berekenen van de subsidie wordt verder gewerkt met een maximale prijs van € 3,19 per m³ gas en van € 0,95 per kWh elektriciteit.

De regeling wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Aanvragen van de TEK is mogelijk van 21 maart 2023 om 09.00 uur tot 2 oktober 2023 om 17.00 uur.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | besluit | 27-02-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft een internetconsultatie geopend over fiscale regelingen. Het kabinet heeft het voornemen om voorstellen te doen om fiscale regelingen te verbeteren of af te schaffen om het belastingstelsel eenvoudiger te maken. Er wordt gekeken of bestaande fiscale regelingen maatschappelijk en economisch te verantwoorden zijn en of een regeling op een efficiënte manier bijdraagt aan het beoogde doel. Belangstellenden kunnen inbreng leveren door de vragenlijst in te vullen. Dat kan tot en met 9 april 2023. 

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 22-02-2023

In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is afgesproken om de toeslagen op termijn af te schaffen. Een stap in die richting is een hervorming en vereenvoudiging van de huurtoeslag. Bij de Tweede Kamer is nu een wetsvoorstel ingediend dat de huurtoeslag moet vereenvoudigen. Onderdeel van het wetsvoorstel is het afschaffen van de huurgrenzen als voorwaarde voor huurtoeslag. De leeftijd, waarop iemand in aanmerking komt voor huurtoeslag, wordt verlaagd van 23 naar 21 jaar. De bestaande subsidiëring van servicekosten wordt afgeschaft. De maandelijkse eigen bijdrage wordt met € 4 verhoogd.

Bron: Overig | wetsvoorstel | 16-02-2023

De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Den Haag vernietigd. Voor het hof was in geschil of de zaak teruggewezen moest worden naar de rechtbank. De belanghebbende was niet ter zitting van de rechtbank verschenen omdat zij de uitnodiging voor de zitting niet zou hebben ontvangen. Het hof heeft aan het dossier van de rechtbank ontleend dat de uitnodiging voor de zitting tijdig aangetekend is verzonden naar het adres van de belanghebbende. Het dossier bevatte een e-mail van PostNL waarin is bevestigd dat de uitnodiging op dat adres is bezorgd.

Het door PostNL vervaardigde document van bezorging van de uitnodiging voor de zitting vermeldt een ander adres dan het adres van de belanghebbende. Het oordeel van het hof, dat de uitnodiging tijdig en op regelmatige wijze op het adres van de belanghebbende is aangeboden, is volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar de rechtbank.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2023248, 22/01349 | 16-02-2023

Een werkgever en een langdurig arbeidsongeschikte werknemer hebben een beëindigingsovereenkomst gesloten. Daarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd en dat de werkgever een transitievergoeding betaalt. Werkgever en werknemer zijn verder overeengekomen dat de werknemer de transitievergoeding zal terugbetalen als het UWV het verzoek van de werkgever om compensatie afwijst.

Het UWV heeft in reactie op het verzoek van de werkgever de compensatie van de betaalde transitievergoeding op nihil vastgesteld. De werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het UWV heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de werknemer niet als belanghebbende bij het besluit op het verzoek om compensatie kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van de werknemer tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard. In hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de werknemer geen belanghebbende is bij het besluit van het UWV. De Centrale Raad van Beroep erkent dat de werknemer financieel wordt geraakt door het compensatiebesluit, maar dat betekent niet dat de werknemer een rechtstreeks belang heeft bij dat besluit. De terugbetaling is het gevolg van een afspraak in de beëindigingsovereenkomst tussen werkgever en werknemer. Dat is een afgeleid belang, via de contractuele relatie met de werkgever.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB2023267, 22/1053 CRTV | 09-02-2023

Uit het buitenland aangeworven werknemers komen op verzoek en onder voorwaarden in aanmerking voor toepassing van de 30%-regeling. De regeling houdt in dat 30% van de bruto beloning als belastingvrije vergoeding voor de extra kosten buiten het land van herkomst kan worden verstrekt. De 30%-regeling kent een looptijd van maximaal vijf jaar. De looptijd van de regeling wordt verkort met perioden van eerder verblijf in Nederland.

De Belastingdienst heeft een verzoek om toepassing van de 30%-regeling voor een ingekomen werknemer gehonoreerd. De looptijd van de regeling is verkort met de periode van eerder verblijf in Nederland van de werknemer. Volgens het verzoek is die periode aangevangen in januari 1996 en heeft dat verblijf geduurd tot en met december 2001. Tegen de beschikking is geen bezwaar gemaakt, ondanks dat de werknemer aan de adviseur had gemeld dat de periode van eerder verblijf in Nederland in januari 1997 was aangevangen. In verband met een wijziging van werkgever is een verzoek tot voortzetting van de 30%-bewijsregeling ingediend. Ook in dat verzoek is aangegeven dat het eerdere verblijf in januari 1996 is aangevangen. De Belastingdienst heeft het verzoek toegewezen. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt.

Vervolgens is kort voor het aflopen van de 30%-bewijsregeling een nieuw verzoek ingediend, uitgaande van een kortere periode van eerder verblijf in Nederland. Dat verzoek is volgens Hof Amsterdam terecht afgewezen, omdat de werknemer ten tijde van het indienen van het verzoek geen ingekomen werknemer meer was. Het  Uitvoeringsbesluit Loonbelasting voorziet niet in de mogelijkheid tot heroverweging of wijziging van de looptijd van een beschikking voor de 30%-bewijsregeling. Volgens het hof kan een hernieuwde aanvraag of een verzoek om ambtshalve herziening evenmin leiden tot herziening van de vastgestelde looptijd.

Het hof heeft de andersluidende uitspraak van de rechtbank Noord-Holland vernietigd.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS2023331, 21/01712 | 30-01-2023

Vanaf 2023 telt de hoeveelheid fosfaat uit meststoffen met een hoog gehalte aan organische stof (OS-rijke meststoffen) onder voorwaarden maar voor een deel mee in de bepaling of voldaan is aan de van toepassing zijnde fosfaatgebruiksnorm. Bij deze meststoffen wordt gekeken naar de verhouding tussen effectieve organische stof en de nutriënten (fosfaat en stikstof) in de meststof. Het toepassen van OS-rijke meststoffen levert meerdere voordelen op: het verbetert de bodemkwaliteit (toename organische stof en bodembiodiversiteit), het stimuleert de opslag van CO2 (in de vorm van stabiele organische stof) en het stimuleert de bovengrondse biodiversiteit van insecten en weidevogels.

OS-rijke meststoffen

Tot de OS-rijke meststoffen behoren: groencompost, gft-compost, champost en vaste strorijke mest van rundvee, biologisch gehouden varkens, schapen, geiten en paarden. De hoeveelheid fosfaat in deze vaste strorijke mest en champost telt voor 75% mee, de fosfaat uit gft-compost en groencompost voor 25%.

Voorwaarden

  • Op een perceel wordt ten minste 20 kg fosfaat van de OS-rijke meststoffen gebruikt.
  • Per hectare wordt niet meer fosfaat van de OS-rijke meststof gebruikt dan de fosfaatgebruiksnorm van het betreffende perceel.

Het blijft mogelijk om meer OS-rijke meststoffen op te brengen dan dit maximum. Wel moet de hoeveelheid OS-rijke meststoffen boven het maximum voor 100% meegenomen worden in de berekening voor de fosfaatgebruiksnorm.

Bron: Overig | publicatie | 21-02-2023

In 2023 geldt een eenmalige nieuwe regeling willekeurige afschrijving voor zowel de vennootschaps- als de inkomstenbelasting Deze regeling houdt in, dat op bepaalde nieuwe bedrijfsmiddelen in 2023 ten hoogste 50% willekeurig kan worden afgeschreven. Het restant moet regulier worden afgeschreven.

Voorwaarden

Het moet gaan om een bedrijfsmiddel waarvoor in 2023 ter zake van de aanschaffing verplichtingen zijn aangegaan of ter zake van de voortbrenging voortbrengingskosten zijn gemaakt. Het bedrijfsmiddel moet vóór 1 januari 2026 in gebruik worden genomen. Wanneer het bedrijfsmiddel nog niet in gebruik is genomen, mag er maximaal afgeschreven worden tot het bedrag dat betaald is.

Uitgesloten bedrijfsmiddelen

Onder meer de volgende bedrijfsmiddelen komen niet in aanmerking voor deze regeling: gebouwen, immateriële activa (zoals dierrechten), dieren, bedrijfsmiddelen die hoofdzakelijk zijn bestemd voor verhuur en bedrijfsmiddelen die al willekeurig worden afgeschreven op grond van een andere regeling (bijvoorbeeld Vamil).

Voordeel

De extra afschrijving vermindert de winst van het betreffende jaar, wat tot een lagere belastingaanslag kan leiden. Hiermee kan een rente- en liquiditeitsvoordeel gerealiseerd worden of mogelijk een tariefvoordeel behaald worden.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 21-02-2023

Een rechtshandeling kan worden vernietigd als deze onder invloed van een wilsgebrek tot stand is gekomen. Dat kan zijn wegens bedrog of op grond van dwaling. Er is sprake van bedrog wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling aanzet door opzettelijk een onjuiste mededeling te doen of een feit te verzwijgen. Er is sprake van dwaling als is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken, die te wijten is aan een inlichting van de wederpartij of als beide partijen van dezelfde onjuiste veronderstelling zijn uitgegaan. De bewijslast ligt bij degene die zich op het wilsgebrek beroept.

De wilsgebrekenregeling kan ook toegepast worden in het arbeidsrecht. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het bijzondere karakter van de arbeidsovereenkomst. Dat houdt in dat een beroep op een wilsgebrek niet mag leiden tot strijd met het systeem of de strekking van het ontslagrecht. Aan een beroep op vernietiging van een arbeidsovereenkomst wegens bedrog of dwaling worden dezelfde eisen gesteld als aan een om diezelfde reden gegeven ontslag op staande voet.

Een school ontbond de arbeidsovereenkomst met een docent buitengerechtelijk. Volgens de school heeft de docent tijdens de sollicitatieprocedure opzettelijk verzwegen dat hij onderwerp zou zijn van een tv-uitzending van Undercover in Nederland. De kantonrechter was van oordeel dat de buitengerechtelijke ontbinding geen stand hield. Van bedrog of dwaling was geen sprake.

De school heeft, voor het geval de kantonrechter zou oordelen dat de arbeidsovereenkomst nog bestond, een verzoek tot ontbinding daarvan gedaan. Dat verzoek was gedaan op feiten en omstandigheden waardoor van de school niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter merkt op dat kerncompetenties van het leraarschap integriteit, betrouwbaarheid en geloofwaardigheid zijn. Daarnaast heeft een docent een voorbeeldfunctie. Van een school kan niet worden verlangd dat zij een docent te werk stelt als de vrees bestaat dat door diens aanwezigheid het vertrouwen van ouders en leerlingen in de school wordt aangetast.

Vanwege het in de uitzending geschetste beeld van de docent kan naar het oordeel van de kantonrechter van de school niet worden verlangd dat zij de arbeidsovereenkomst met de docent laat voortduren. Herplaatsing van de docent binnen een redelijke termijn ligt volgens de kantonrechter niet in de rede.

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 april 2023. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van de procedure.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO2023733, 10137689 AO VERZ 22-112 | 05-02-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over het ontwijken van de nieuwe box 3-heffing over vastgoed beantwoord. Dat gebeurt door via een stichting administratiekantoor (STAK) vastgoed met vreemd vermogen aan te kopen, waarbij het totale vermogen gecertificeerd wordt. De waarde van de certificaten wordt als vermogensrecht in de categorie overige bezittingen tegen de waarde in het economische verkeer belast in box 3. Zou het vastgoed direct worden gehouden door een belastingplichtige, dan valt het vastgoed in de categorie overige bezittingen en de lening waarmee de aankoop is gefinancierd in de categorie schulden. Voor deze categorieën gelden verschillende rendementspercentages. Gevolg is dat de belastingheffing hoger uitvalt dan bij beleggen via een STAK.

De staatssecretaris wijst erop dat het verschil in belastingheffing het gevolg is van het juridische onderscheid in beide situaties, ondanks de overeenkomst in vermogenssamenstelling. Onderzocht wordt of deze constructie meer voorkomt en hoe deze kan worden bestreden, bijvoorbeeld via een wetswijziging.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000023024 | 09-02-2023

De minister van EZK heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de Tegemoetkoming Energiekosten (TEK) voor energie-intensieve mkb-ondernemingen. Het streven is om deze regeling nog in het eerste kwartaal open te stellen. Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de regeling. Voorafgaand aan de openstelling zal de tekst van de regeling worden gepubliceerd in de Staatscourant.

In verband met de ontwikkeling van de energieprijzen is besloten het voorschot te verlagen van 60 naar 50% van de maximale subsidie. Om de TEK-regeling zo doelgericht mogelijk te maken is onderzocht of de introductie van een winstcriterium daaraan kan bijdragen. Op dit moment is een dergelijk criterium onuitvoerbaar. De minister werkt een uitvoerbare variant van een winstcriterium uit, die gebruikt kan worden voor eventuele crisissteunregelingen vanaf 2024.

De TEK kan alleen aangevraagd worden door mkb-ondernemingen met een zakelijk energiecontract. Alleen mkb-ondernemingen, die vóór 1 januari 2023 zijn gestart, komen in aanmerking voor de regeling. De TEK geldt niet voor mkb-ondernemingen, die op een warmtenet zijn aangesloten.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | DGBI-O / 26148814 | 08-02-2023

De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de belastingheffing in box 3. In de brief gaat hij in op de planning voor de invoering van een stelsel op basis van het werkelijk behaalde rendement en op verfijning van het huidige forfaitaire stelsel als alternatief. Als andere mogelijke alternatieven noemt de staatssecretaris een vermogenswinstbelasting, een vermogensbelasting of het inhouden door financiële instellingen van belasting op het rendement op spaargeld en effecten. Op deze alternatieven gaat de staatssecretaris nu niet in. In een volgende brief zal de staatssecretaris ingaan op mogelijke verfijningen van het forfaitaire stelsel voor de belastingjaren 2024 en 2025.

Planning

Het wetsvoorstel moet in het eerste kwartaal van 2023 in concept gereed zijn en kan dan worden aangeboden voor internetconsultatie. In het eerste kwartaal van 2024 moet het wetsvoorstel ingediend kunnen worden bij de Tweede Kamer. Uiterlijk in december 2024 moet het wetgevende proces zijn afgerond en moet de wet in het Staatsblad gepubliceerd worden. Per 1 januari 2026 moet de wet in werking treden.

Alternatieven op basis van de Overbruggingswet box 3

Een stelsel op basis van werkelijk rendement is ingewikkelder voor belastingplichtigen en voor de Belastingdienst dan een forfaitair stelsel. Om die reden zou de voorkeur uit kunnen gaan naar een forfaitair stelsel, met een aantal verfijningen.

Meer categorieën

Een van de mogelijkheden daartoe is een uitbreiding van het aantal vermogenscategorieën met een eigen rendementspercentage. De huidige categorieën zijn vrij ruim, waardoor de spreiding van het rendement binnen de categorie groot kan zijn. Door uit te gaan van meer categorieën zal het forfaitaire rendement beter aansluiten bij het werkelijke rendement. Bij uitbreiding van het aantal categorieën verdient het de voorkeur dat de Belastingdienst de vermogensbestanddelen binnen de juiste categorie in de aangifte kan voorinvullen. Een eerste aanzet kan zijn om uit te gaan van de categorieën die nu in de aangifte inkomstenbelasting worden onderscheiden. Dat zijn banktegoeden, effecten, contant geld, vorderingen, onroerende zaken, het niet-vrijgestelde deel van kapitaalverzekeringen, rechten op periodieke uitkeringen, nettolijfrente en -pensioen, overige bezittingen, schulden voor onroerende zaken en andere schulden.

In aanvulling hierop is gekeken naar een nadere uitsplitsing van de categorie effecten. Beleggingen in obligaties leveren gemiddeld een lager rendement op dan aandelen. Met een afzonderlijk forfait voor obligaties en voor aandelen zou het werkelijke rendement beter benaderd worden. Dat is lastig bij beleggingsfondsen met een wisselende vermogenssamenstelling.

Ook binnen de categorie onroerende zaken kan onderscheid gemaakt worden, bijvoorbeeld tussen woningen en niet-woningen en tussen verhuurde en niet-verhuurde onroerende zaken. De belastingplichtige zal moeten aangeven of de onroerende zaak verhuurd wordt of niet.

Cryptovaluta zouden een aparte categorie kunnen vormen. De belastingplichtige zal dit vermogensbestanddeel zelf moeten aangeven.

De staatssecretaris geeft aan dat bij een nadere uitwerking meer verfijningen onderzocht kunnen worden.

Forfaits anders berekenen

Er zijn drie mogelijke verfijningen onderzocht om bij de bepaling van de forfaits beter aan te sluiten bij het werkelijke rendement.

De eerste verfijning is om bij de berekening van de forfaits rekening te houden met kosten en huurinkomsten.

De tweede mogelijkheid is om vaker uit te gaan van een eenjarig forfait in plaats van een meerjarig forfait. Dat kan tot gevolg hebben dat het forfait bij sommige vermogensbestanddelen negatief kan worden. Bij een negatief forfait is een vorm van verliesverrekening nodig. Om die reden zou voor een aantal vermogenscategorieën toch een meerjarig forfait gehanteerd kunnen worden.

De derde verfijningsmogelijkheid is om de rendementspercentages lager dan het gemiddelde rendement vast te stellen. De staatssecretaris denkt dat het budgettaire effect hiervan niet kan worden opgevangen met een verhoging van het tarief.

Overige verfijningen

Als overige mogelijke verfijningen geeft de staatssecretaris aan de omzetting van het heffingvrije vermogen in een heffingvrij inkomen, het hanteren van meerdere peildata en de invoering van een tegenbewijsregeling.

Uitgewerkte variant

Op basis van de genoemde verfijningen is de volgende variant uitgewerkt. 

Categorie

Forfait

 Banktegoeden, inclusief aandeel spaargeld VvE en geld op derdenrekening

 Eenjarig

 Obligaties

 Meerjarig

 Woningen, verhuurd

 Idem, niet verhuurd

 Overige onroerende zaken, verhuurd

 Idem, niet verhuurd

 Huur eenjarig, waardeontwikkeling meerjarig forfait

 Contant geld

 Nihil

 Vorderingen

 Eenjarig

 Schulden voor onroerende zaken

 Eenjarig

 Overige schulden

 Eenjarig

 Kapitaalverzekeringen

 Meerjarig

 Rechten op periodieke uitkeringen

 Meerjarig

 Nettolijfrente en -pensioen

 Meerjarig

 Cryptovaluta

 Meerjarig

 Overige bezittingen, waaronder andere effecten dan obligaties

 Meerjarig

Daarbij gelden de volgende kanttekeningen:

  • De percentages worden vastgesteld uitgaande van het gemiddelde nettorendement, dus rekening houdend met kosten.
  • Bij vermogenscategorieën met een reële kans op negatieve gemiddelde rendementen in een belastingjaar worden meerjarige forfaits toegepast.
  • Het heffingvrije vermogen wordt omgezet in een heffingvrij inkomen.
Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000024885 | 08-02-2023

Een werkgever kan aan zijn werknemers een fiets ter beschikking stellen. Als de fiets ook privé gebruikt mag worden, geldt een forfaitaire bijtelling bij het loon van 7% van de waarde inclusief omzetbelasting van de fiets. Voor reizen met een eigen vervoermiddel van de werknemer mag de werkgever een onbelaste vergoeding geven van € 0,21 per kilometer. Dat kan op declaratiebasis, maar ook in de vorm van een vaste reiskostenvergoeding. Om de vaste reiskostenvergoeding onbelast te kunnen geven, moet de werkgever aannemelijk maken op hoeveel dagen de werknemer in de regel met eigen vervoer naar het werk komt. Voor dagen waarop de werknemer met de ter beschikking gestelde fiets naar het werk komt mag geen onbelaste vergoeding worden gegeven. Wanneer de werknemer afwisselend met de fiets van de zaak of met eigen vervoer naar het werk komt, nemen de administratieve lasten voor de werkgever toe. Om de werkgever hierin tegemoet te komen heeft de staatssecretaris van Financiën de volgende toezegging gedaan.

Werkgever en werknemer kunnen afspraken maken over hoeveel dagen per week met eigen vervoer wordt gereisd en hoeveel dagen per week met de fiets van de zaak wordt gereisd. Op basis van deze afspraken kan een (vaste) onbelaste reiskostenvergoeding worden gegeven. De afspraken dienen te zijn afgestemd op de persoonlijke omstandigheden van de werknemer en voldoende realiteitswaarde te hebben. Een incidentele afwijking van deze afspraak leidt niet tot een aanpassing van de vergoeding. Deze vereenvoudiging zal worden opgenomen in de volgende uitgave van het Handboek Loonheffingen.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000016303 | 05-02-2023

De minister van SZW heeft de regeling STAP-budget aangepast om misbruik en oneigenlijk gebruik te voorkomen. Opleiders moeten verklaren dat de door hen opgevoerde scholingsactiviteiten voldoen aan de voorwaarden van de regeling. Er geldt een begrenzing van 300 toekenningen per opleiding van één opleider per kalenderjaar. Na iedere aanvraagperiode worden de gekozen scholingsactiviteiten, het aantal subsidies en het totale subsidiebedrag per scholingsactiviteit openbaar gemaakt. Er wordt voortaan vooraf gecontroleerd of opleidingen van opleiders met een keurmerk voldoen aan de voorwaarden van STAP. De minister van SZW heeft de bevoegdheid om opleidingen en opleiders bij misbruik uit te sluiten van het STAP-budget.

Zoals eerder aangekondigd kan vanaf 28 februari het STAP-budget worden aangevraagd.

Per 1 mei 2023 wordt de scholingsdefinitie aangepast. Alleen scholing met een vooraf vastgesteld programma, waaraan een docent is verbonden en waarbij de opgedane kennis en vaardigheden worden getoetst, komen dan nog voor het STAP-budget in aanmerking.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2023-0000046980, Staatscourant 2023 nr. 4426 | 05-02-2023

Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel ter uitvoering van de afbouw van de salderingsregeling kleinverbruikers is een amendement ingediend. De minister voor Klimaat en Energie heeft zijn mening over het amendement gegeven in een brief aan de Kamer. Het amendement omvat de invoering van de verplichting voor energieleveranciers om overeenkomsten met een duur van ten minste één jaar tegen een vast tarief aan te bieden. Voor elektriciteit zou dit ook moeten gelden voor dag- en nachttarieven.

De minister heeft eerder aangekondigd dat hij in de wet een verplichting tot het aanbieden van een overeenkomst voor bepaalde tijd met vaste tarieven wil opnemen. Deze verplichting dient zorgvuldig uitgewerkt te worden. De keuze voor een overeenkomst met een bepaalde duur met vaste dag/nachttarieven is volgens de minister overbodig. Daarom ontraadt hij het amendement.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | DGKE-DE / 26205593 | 02-02-2023

Pensioenuitvoerders hebben het recht om kleine pensioenaanspraken af te kopen. Dat is vastgelegd in de Pensioenwet en in de Wet verplichte beroepspensioenregeling. De afkoopgrens wordt ieder jaar aangepast aan de Consumentenprijsindex Alle Huishoudens (CPI). Met ingang van 1 januari 2023 bedraagt de afkoopgrens voor een klein pensioen € 594,89.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | 2022-0000191791, Staatscourant 2022 nr. 34944 | 21-12-2022

Een procedure voor de rechtbank ging over de vraag of een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd tot stand was gekomen. Als de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gold, was de vervolgvraag of de werkgever deze rechtsgeldig heeft opgezegd.

Bij zijn indiensttreding kreeg de werknemer een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar aangeboden. Daarbij werd hem de toezegging gedaan dat bij goed functioneren de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet voor onbepaalde tijd. De arbeidsovereenkomst werd echter met een jaar verlengd. Na afloop van het tweede jaar heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst niet voortgezet.

De werknemer meende dat vanwege zijn goede functioneren een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand was gekomen, die door de werkgever in strijd met de wet is opgezegd. Volgens de werkgever zijn in het eerste jaar van de arbeidsovereenkomst meerdere gesprekken over zijn functioneren met de werknemer gevoerd. Omdat het functioneren van de werknemer niet goed genoeg was, is hem geen contract voor onbepaalde tijd aangeboden maar een contract voor een jaar.

Volgens de rechtbank is geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan. De werkgever heeft schriftelijk bevestigd dat de arbeidsovereenkomst voor één jaar is verlengd. De werknemer bestreed niet dat in gesprekken over zijn functioneren diverse ontwikkelpunten zijn aangegeven en dat de werkgever concrete actie van hem verwachtte om zijn functioneren te verbeteren. Omdat het functioneren van de werknemer in het tweede jaar onvoldoende is verbeterd, heeft de werkgever besloten het dienstverband niet voort te zetten. De werknemer heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om zijn stelling dat hij wel goed functioneerde nader te onderbouwen. Het enkele feit dat aan hem de jaarlijkse periodiek is toegekend en dat in de verlengingsbrief staat dat men uitkijkt naar een prettige voortzetting van de samenwerking vond de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat in het tweede jaar is voldaan aan de voorwaarde van goed functioneren.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA2023261, 10170871 | 12-01-2023

De staatssecretaris van Financiën is een procedure massaal bezwaar plus gestart voor mensen die geen bezwaar hebben gemaakt tegen hun aanslagen in box 3 voor de kalenderjaren 2017 tot en met 2020. Het betreffende besluit is in de Staatscourant geplaatst.

In de procedure massaal bezwaar plus wordt een rechtsvraag geformuleerd, die aan de rechter wordt voorgelegd. Uit de ingediende verzoeken om ambtshalve vermindering en bezwaarschriften tegen de afwijzing daarvan worden een of meer zaken geselecteerd waarover zal worden geprocedeerd. De rest van de verzoeken en bezwaren wordt aangehouden en na afloop van de procedure met één collectieve beslissing afgedaan. De rechtsvraag voor deze procedure is of niet-bezwaarmakers een beroep kunnen doen op het Kerstarrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. In de aanwijzing massaal bezwaar plus zijn meerdere deelvragen opgenomen, die niet aan de orde zijn geweest in het arrest waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat niet-bezwaarmakers geen recht hebben op rechtsherstel. In de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting staat namelijk dat geen ambtshalve vermindering wordt verleend op grond van later gewezen jurisprudentie. De staatssecretaris heeft overigens de bevoegdheid om hiervan af te wijken.

Een van de deelvragen is of deze bepaling moet wijken vanwege de Grondwet, internationale verdragen, Europees recht of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Die vraag geldt ook voor zover de staatssecretaris heeft besloten geen gebruik te maken van de bevoegdheid om af te wijken van deze bepaling.

Een andere deelvraag is of de staatssecretaris in een podcast het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat ook niet-bezwaarmakers in aanmerking komen voor rechtsherstel.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | 2023-0000013317; nr. 2023-1194, Staatscourant 2023, Nr. 2860 | 26-01-2023

De Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd is met ingang van 1 januari 2016 in werking getreden. De wet regelt een lichter arbeidsrechtelijk regime voor werknemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt. Volgens deze wet is de periode van verplichte loondoorbetaling bij ziekte van een AOW-gerechtigde werknemer zes weken. Gedurende een overgangsperiode geldt een duur van 13 weken in plaats van zes weken voor de verplichte loondoorbetaling. De bedoeling van de overgangsregeling is het voorkomen van verdringing van oudere werknemers door AOW-gerechtigde werknemers. Dit overgangsrecht wordt bij Koninklijk Besluit beëindigd na de evaluatie van de wet, tenzij uit de evaluatie blijkt dat er verdringing plaatsvindt. De evaluatie heeft in 2020 plaatsgehad. Uit het evaluatieonderzoek is niet gebleken dat het verlichte arbeidsrechtelijke regime voor AOW-gerechtigde werknemers leidt tot verdringing van werknemers die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt.

Aanvankelijk zou de termijn van loondoorbetaling per 1 april 2021 worden teruggebracht van 13 naar zes weken. De Ziektewet kent een vergelijkbare regeling voor AOW-gerechtigde werknemers voor wie geen recht op loondoorbetaling bij ziekte door de werkgever bestaat. Uitvoeringstechnisch was die datum niet haalbaar voor het UWV. Inmiddels is het overgangsregime in de Ziektewet voor bestaande ziektegevallen gewijzigd. De minister van SZW heeft nu een ontwerpbesluit voorgelegd aan de Tweede en Eerste Kamer, waarin is opgenomen dat de overgangsregeling in de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd per 1 juli 2023 wordt beëindigd.

Voor AOW-gerechtigde werknemers, die op 1 juli 2023 ziek zien, blijft de termijn van 13 weken gelden. Voor ziektegevallen, die na die datum ontstaan, gaat de termijn van zes weken gelden.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | 2023-0000033303 | 26-01-2023

In een procedure voor Hof Den Bosch was de belastingheffing over het inkomen in box 3 voor het jaar 2017 in geschil. Het vermogen van de belanghebbende was ontstaan door een in een eerder jaar ontvangen letselschade-uitkering. De belanghebbende meende dat zijn inkomen in box 3 nihil bedroeg omdat de letselschade-uitkering was vrijgesteld van belastingheffing. De Belastingdienst legde de aanslag IB 2017 op naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47.811.

Het hof oordeelde als volgt. Al het vermogen van een natuurlijke persoon, voor zover dat niet in box 1 of in box 2 van de inkomstenbelasting valt, behoort in beginsel tot de rendementsgrondslag van box 3. Dat geldt ook voor een ontvangen letselschade-uitkering, aangezien dergelijk vermogen door de wetgever niet is aangemerkt als een vrijgestelde bezitting. De herkomst van vermogen is niet van belang voor de vraag of het tot de rendementsgrondslag behoort. Evenmin is van belang of vermogen al dan niet vrij besteedbaar is.

Vervolgens was aan de orde of de belanghebbende recht had op rechtsherstel, gelet op het kerstarrest van de Hoge Raad. De wijze waarop de Belastingdienst rekening houdt met het kerstarrest is neergelegd in het Besluit rechtsherstel. Toepassing van dit besluit zou in dit geval niet leiden tot een vermindering van de aanslag omdat het voordeel uit sparen en beleggen dan op een hoger bedrag zou worden vastgesteld. Het hof heeft compensatie geboden in afwijking van het Besluit rechtsherstel door aansluiting te zoeken bij het werkelijk behaalde rendement. Dat is vastgesteld op € 36.000. Het hof heeft de aanslag dienovereenkomstig verminderd.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20223806, 20/00499 | 01-11-2022

Voor de omzetbelasting is iedereen die een bedrijf zelfstandig uitoefent ondernemer. Een ondernemer is iemand die een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat daarvan. Economische activiteiten zijn leveringen van goederen of het verrichten van diensten onder bezwarende titel, waarbij tussen de prestatie en de ontvangen vergoeding een rechtstreeks verband bestaat.

Een echtpaar ging een samenwerkingsverband aan in de vorm van een maatschap. De maatschap heeft als doel het beleggen in onroerende zaken. Het echtpaar heeft op de dag van oprichting van de maatschap een perceel bouwgrond gekocht, waarop zij een woning hebben laten bouwen. De maatschap verhuurt het dak van de woning inclusief btw aan de vrouw voor het plaatsen en exploiteren van zonnepanelen. De zonnepanelen zijn op de dag van aanvang van de verhuur op het dak van de woning geplaatst. De installateur heeft een factuur uitgereikt aan het echtpaar.

De maatschap heeft aangiften omzetbelasting gedaan waarin is verzocht om teruggaven van omzetbelasting met betrekking tot de bouw van het dak en de aanschaf en installatie van de zonnepanelen. Aanvankelijk is de gevraagde teruggaaf verleend. Vervolgens zijn naheffingsaanslagen opgelegd omdat belaste verhuur van het dak niet mogelijk is. Daardoor bestaat volgens de Belastingdienst geen recht op aftrek van voorbelasting.

Volgens de maatschap is de verhuur van een gedeelte van het dak aan één van haar maten een economische activiteit. Tussen de verhuur van het dak en de betaling van de huur bestaat volgens de maatschap een rechtstreeks verband, ook al is de huuropbrengst gering in vergelijking met de investering.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de maatschap niet aannemelijk gemaakt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verhuur van het dak en de verschuldigde huur. De rechtbank volgt de opvatting van de Belastingdienst dat de verhuur van het dak in dit geval afwijkt van andere gevallen waarin een dak wordt verhuurd voor de exploitatie van zonnepanelen. De rechtbank wijst op het feit dat het dak van de woning wordt verhuurd aan één van de maten en dat de maatschap geen activiteiten verricht aan een ander dan haar maten. Ten aanzien van de huurprijs van € 135 inclusief btw is niet aannemelijk dat dit een gebruikelijke vergoeding is voor de verhuur van het dak voor de exploitatie van zonnepanelen. De terugverdientijd van de kosten van de bouw van het dak bij een dergelijke huur bedraagt ruim 1.350 jaar. Dat is een aanwijzing dat geen sprake is van een economische activiteit. De maatschap heeft geen recht op aftrek van voorbelasting.

Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat een rechtstreeks verband tussen de bouw van het dak en de verhuur daarvan ontbreekt. Ook al om die reden heeft de maatschap geen recht op aftrek van voorbelasting.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO2023416, HAA 21/570 | 16-01-2023

De arbeidsovereenkomst van een werknemer bevatte geen algeheel nevenwerkzaamhedenverbod. Wel was de werknemer verplicht om nevenwerkzaamheden te melden, zodat de werkgever kon beoordelen of sprake was van een belangenverstrengeling. De werkgever benadrukte het belang bij deze verplichting door te wijzen op de zelfstandigheid van de functie, de ruimte om zelf de werktijden in te vullen en het ontbreken van dagelijks contact of dagelijkse leiding.

Omdat de werknemer niet voldeed aan zijn informatieverplichting ontbond de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst. De informatieverplichting vloeit volgens de kantonrechter voort uit de eisen van goed werknemerschap. In hoger beroep heeft Hof Den Bosch de beschikking van de kantonrechter in stand gelaten. De werknemer had gemeld dat hij gedurende enkele uren per maand wat vertaalwerkzaamheden verrichtte voor het bedrijf van zijn partner. In werkelijkheid was de werknemer general manager en eigenaar van dat bedrijf. De werkgever kwam daarachter door een fout geadresseerde factuur aan het bedrijf van de werknemer. Op vragen van de werkgever gaf de werknemer onvoldoende antwoord.

Het hof is van oordeel dat het onvoldoende verstrekken van informatie om de werkgever in staat te stellen te beoordelen of er een belangenverstrengeling bestaat dermate verwijtbaar is dat van de werkgever niet kan worden verlangd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dat de werknemer naar eigen zeggen voor het overige zijn werkzaamheden steeds naar behoren heeft uitgevoerd en heeft aangeboden zijn nevenactiviteiten te staken, maakt dat oordeel niet anders.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20224153, 200.313.751/01 | 30-11-2022

De kleineondernemersregeling (KOR) is toegankelijk voor ondernemers die in Nederland gevestigd zijn of hier een vaste inrichting hebben. De KOR is een vrijstelling van btw voor ondernemers die een omzet van € 20.000 niet overschrijden. Kleine ondernemers brengen geen btw in rekening en hebben geen recht op aftrek van de aan hen in rekening gebrachte btw. De vrijstelling geldt op verzoek en alleen voor in Nederland belastbare prestaties. De prestaties, die een in Nederland gevestigde ondernemer in een andere lidstaat van de EU verricht, vallen niet onder de Nederlandse vrijstelling en ook niet onder de vrijstelling van een andere lidstaat. Ondernemers uit andere lidstaten kunnen geen gebruik maken van de vrijstelling in Nederland.

De Europese Richtlijn KOR brengt hier verandering in. De staatssecretaris van Financiën heeft een wetsvoorstel ingediend ter implementatie van deze richtlijn. De daarmee samenhangende wijzigingen moeten uiterlijk per 1 januari 2025 van toepassing zijn. De strekking van het wetsvoorstel is dat het vanaf 1 januari 2025 mogelijk wordt om de KOR in andere lidstaten toe te passen.

De huidige Nederlandse KOR blijft grotendeels in stand. Voor in Nederland gevestigde ondernemers, die uitsluitend in Nederland actief zijn, levert dit wetsvoorstel materieel weinig veranderingen op. Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om enkele wijzigingen door te voeren om de verschillen in de toepassing tussen de Nederlandse vrijstelling en de vrijstelling in andere lidstaten zoveel mogelijk te beperken.

Aanpassingen betreffen de termijn voor deelname aan de KOR en de termijn dat de KOR niet van toepassing is na beëindiging van de regeling of overschrijding van het omzetplafond. De minimale deelnametermijn vervalt. Er geldt een opzegtermijn van minimaal vier weken voorafgaand aan het belastingtijdvak waarin de KOR niet meer geldt. Toepassing van de KOR is straks uitgesloten vanaf het kalenderkwartaal waarin de beëindiging door opzegging in werking treedt tot en met het daaropvolgende kalenderjaar. Als de KOR eindigt door een overschrijding van de jaaromzet in Nederland geldt de uitsluiting vanaf de levering of de dienst waardoor de overschrijding tot stand komt gedurende het resterende deel van het kalenderjaar en het daaropvolgende kalenderjaar. Anders dan nu het geval is, geldt de uitsluiting straks ook voor een ondernemer, die de KOR niet toepast, maar die in het voorafgaande kalenderjaar het omzetplafond heeft overschreden.

De Europese KOR zorgt ervoor dat in Nederland gevestigde ondernemers in aanmerking komen voor de KOR in een andere lidstaat, mits deze lidstaat een dergelijke regeling kent. Voorwaarde is dat de jaaromzet in de gehele EU onder de grens van € 100.000 blijft.

Toepassing van de KOR blijft facultatief. De keuze kunnen ondernemers voor elke lidstaat afzonderlijk maken.

De Richtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om te bepalen dat ondernemers gedurende een beperkte tijd de vrijstelling kunnen blijven benutten nadat zij de nationale omzetdrempel binnen een bepaalde marge hebben overschreden. Nederland maakt van deze mogelijkheid geen gebruik.

Om in een andere lidstaat de KOR toe te passen heeft een ondernemer een individueel nummer met het achtervoegsel “EX” nodig. Dit is te verkrijgen via een kennisgeving aan de inspecteur. De ondernemer die de grensoverschrijdende KOR toepast moet elk kwartaal informatie over zijn omzet in de EU verstrekken.

Voor ondernemers uit een andere lidstaat, die gebruik willen maken van de Nederlandse KOR, geldt een soortgelijke procedure.

Het wetsvoorstel kent een overgangsregeling voor Nederlandse ondernemers. Zij kunnen vanaf 1 oktober 2024 tot en met 3 december 2024 aan de inspecteur melden dat zij de KOR per 1 januari 2025 in Nederland willen toepassen. Ondernemers, die de huidige KOR toepassen, hoeven geen melding te doen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 23-02-2023

De Belastingdienst brengt belastingrente in rekening als het vaststellen van een belastingaanslag met een te betalen bedrag te lang op zich laat wachten. De inspecteur vergoedt belastingrente als hij er te lang over doet een belastingaanslag met een uit te betalen bedrag vast te stellen. De regeling belastingrente kent twee rentepercentages: een voor de vennootschaps- en de bronbelasting, en een voor andere belastingen. Voor de hoogte van de belastingrente voor de Vpb en bronbelasting wordt aangesloten bij de wettelijke rente op handelstransacties. Deze rente is gelijk aan de basisherfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank plus acht procentpunten. Zolang de basisherfinancieringsrente negatief was, bedroeg deze belastingrente 8%. Door de verhoging van de basisherfinancieringsrente naar 2,5% zou de belastingrente voor de vennootschapsbelasting vanaf 1 maart 2023 uitkomen op 10,5%.

De staatssecretaris van Financiën heeft bekendgemaakt dat hij voornemens is om tijdens de integrale voorjaarsbesluitvorming de percentages van de belastingrente opnieuw te bekijken. Totdat eventueel anders is besloten blijft de belastingrente voor de Vpb en de bronbelasting na 1 maart 2023 8%.

Voor te vergoeden belastingrente geldt met ingang van 1 maart 2023 een percentage van 10,5 totdat het aangepaste Besluit belasting- en invorderingsrente in werking zal zijn getreden.

Omdat het uitvoeringstechnisch niet mogelijk is om voor het vergoeden van belastingrente een ander percentage te hanteren dan voor het berekenen van belastingrente, betaalt de Belastingdienst het verschil tussen 10,5 en 8% na aan belastingplichtigen, die voor de vergoeding van belastingrente in aanmerking komen.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000039143 | 22-02-2023

De vierde Europese anti-witwasrichtlijn schrijft voor dat de lidstaten van de EU gegevens van de uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) van vennootschappen in een register moeten opslaan. De gegevens in dat register moeten toegankelijk zijn voor:

  1. de bevoegde autoriteiten en Financial Intelligence Units (FIUs);
  2. meldingsplichtige instellingen voor het verplichte cliëntenonderzoek;
  3. personen en organisaties, die een legitiem belang kunnen aantonen.

In de vijfde anti-witwasrichtlijn is de laatste bepaling verruimd tot iedereen. Het Hof van Justitie EU heeft onlangs in een zaak over het Luxemburgse UBO-register geoordeeld dat die verruiming te ver gaat.

De minister van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer uiteengezet wat de gevolgen zijn van deze uitspraak voor het Nederlandse UBO-register. De Handelsregisterwet 2007 zal worden aangepast. Daarin is nu bepaald dat iedereen de volgende informatie van een UBO kan inzien: naam, geboortemaand en -jaar, nationaliteit, woonstaat en de aard en omvang van het gehouden belang.

De aangekondigde aanpassing houdt in dat de toegang tot gegevens beperkt wordt zoals hiervoor beschreven, dus tot personen en organisaties, die een legitiem belang kunnen aantonen. De tijdelijk stopgezette informatieverstrekking aan bevoegde autoriteiten en de FIU en meldingsplichtige instellingen wordt zo snel als mogelijk hersteld.

Onderzocht wordt op welke wijze personen en organisaties, die een legitiem belang kunnen aantonen, toegang tot UBO-informatie krijgen en hoe deze groep geïdentificeerd kan worden. Er wordt gedacht aan een lijst met objectieve indicatoren, aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van een legitiem belang.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000328199 | 19-01-2023

De minister van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de registratie van hypotheekgegevens door het Bureau Kredietregistratie (BKR). Op dit moment registreert het BKR hypotheken pas bij betalingsachterstanden van drie maanden of meer. Het BKR wil dat registratie bij het aangaan van woninghypotheken voor specifieke doelgroepen verplicht wordt. Het gaat dan om startersleningen, maatwerkleningen en energiebespaarhypotheken. Het BKR is een privaatrechtelijke stichting en geen onderdeel van de overheid. Het ministerie van Financiën heeft een wetsvoorstel in voorbereiding over kredietregistratie. Dat wetsvoorstel omvat meer publieke waarborgen voor gegevensverwerking bij kredietregistratie en regelt welke overeenkomsten worden geregistreerd. Kredietregistratie wordt een wettelijke taak met overeenkomstige bevoegdheden voor de minister van Financiën. Dit wetsvoorstel zal begin 2023 ter consultatie worden gelegd.

De minister ziet op dit moment geen reden om hypotheken voor de eigen woning altijd te registreren.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000004992 | 16-01-2023

In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of de Belastingdienst rente moest vergoeden over terugbetalingen van de box 3-heffing over de jaren 2017 en 2018. De inspecteur had naar aanleiding van het kerstarrest van de Hoge Raad de opgelegde aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 verminderd. Op grond van de wettelijke regeling wordt bij een vermindering van de aanslag geen belastingrente vergoed.

Het hof verwijst naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het EHRM heeft in een aantal gevallen, ondanks het ontbreken van een nationale regeling op grond waarvan de belanghebbende recht zou hebben op een rentevergoeding, toch een genoegdoening toegekend. Het hof leidt daaruit af dat een rentevergoeding op zijn plaats is die aansluit bij de nationale wetgeving.

In deze procedure was niet in geschil dat de box 3-heffing in strijd met het Europese Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) is geheven. De belanghebbende heeft daarom recht op een passende vergoeding voor het als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting geleden verlies. Volgens het hof voldoet de rentevoet van de belastingrente aan het vereiste van een billijke genoegdoening. Naar het oordeel van het hof moet belastingrente worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de betaling van de onverschuldigde box 3-heffing en dat eindigt op de dag voor de dag van de terugbetaling.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL2023349, 20/00258, 20/00259 en 21/00470 | 16-01-2023

Een werkgever kan met een beroep op een schriftelijk wijzigingsbeding een in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarde wijzigen. Dat kan alleen bij een zo zwaarwegend belang dat het belang van de werknemer, dat door de wijziging wordt geschaad, daarvoor moet wijken. De belangenafweging vindt plaats naar redelijkheid en billijkheid.

Een pensioenreglement bevatte een eenzijdig wijzigingsbeding. Op grond daarvan mocht de werkgever de regeling veranderen of stoppen indien sprake is van ingrijpende wijzigingen van omstandigheden of een zwaarwegend belang. De vraag, die aan de kantonrechter was voorgelegd, was of de werkgever met een beroep op het wijzigingsbeding de bestaande middelloonregeling mocht wijzigen in een andere pensioenregeling bij de expiratie van het oude pensioencontract. Een oudere werknemer verzette zich daartegen.

De kantonrechter moest beoordelen of de belangen van de werkgever bij wijziging van de pensioenregeling opwegen tegen het belang van de werknemer bij behoud van de middelloonregeling tot aan de pensioengerechtigde leeftijd of in ieder geval zo lang mogelijk. Daartoe is niet voldoende dat het de bedoeling is dat de Pensioenwet wordt gewijzigd. De kantonrechter vond begrijpelijk dat de werkgever daarop heeft willen anticiperen, maar ook dat de werkgever rekening moest houden met de specifieke situatie van werknemers die dichtbij de pensioengerechtigde leeftijd zitten. Het belang van de werknemer bij behoud van de pensioenregeling is gelegen in zekerheid ten opzichte van onzekerheid. Van belang vond de kantonrechter dat niet vaststond dat de werknemer er door de nieuwe beschikbare premieregeling er niet op achteruit zou gaan ten opzichte van de gegarandeerde pensioenuitkering onder de middelloonregeling.

De conclusie van de kantonrechter is dat het belang van de werkgever bij wijziging van de pensioenregeling niet zwaarder weegt dan het belang van de werknemer bij het behoud van de oude regeling. De kantonrechter hechtte belang aan het ontbreken van enige vorm van compensatie van de werknemer voor de onzekerheid en risico’s van de nieuwe regeling.

Bron: Rechtbank Rotterdam | jurisprudentie | ECLINLRBROT2023175, 9310958 | 12-01-2023

Bij de Tweede Kamer is het wetsvoorstel Wet herziening bedrag ineens in behandeling. Dit wetsvoorstel brengt wijzigingen aan in de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen en in de Wet op de loonbelasting 1964. De wijzigingen hebben betrekking op de mogelijkheid om de uitbetaling van het bedrag ineens uit te stellen ter verbetering van de uitvoerbaarheid. De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft een nota van wijziging ingediend.

Het wetsvoorstel geeft consumenten de mogelijkheid om een aanspraak op periodieke uitkeringen gedeeltelijk af te kopen zonder dat dit leidt tot belastingheffing over de gehele aanspraak. Door de nota van wijziging wordt nu geregeld dat dit ook geldt voor een gedeeltelijke afkoop van in eigen beheer ondergebrachte lijfrenten, die als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming zijn bedongen. Daarnaast wordt een delegatiegrondslag opgenomen zodat in lagere regelgeving nadere regels gesteld kunnen worden met betrekking tot deze lijfrenten.

De voorgenomen inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel is uitgesteld van 1 juli 2023 naar 1 januari 2024. De uitgestelde inwerkingtredingsdatum heeft tot gevolg dat deelnemers in een pensioenregeling, die vóór die datum met pensioen gaan, geen gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid voor uitbetaling van een bedrag ineens.

Tegelijk met de nota van wijziging heeft de minister de nota naar aanleiding van het verslag naar de Tweede Kamer gestuurd.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2022-0000214526 | 17-01-2023

De Werkloosheidswet (WW) omschrijft een werknemer als de natuurlijke persoon, die jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in een privaat- of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Een werknemer in de zin van de WW heeft bij werkloosheid recht op een WW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als is voldaan aan de volgende criteria:

  • er is een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid;
  • er is een verplichting tot het betalen van loon, en;
  • tussen partijen bestaat een gezagsverhouding.

Bij de vraag of aan deze criteria is voldaan, zijn alle omstandigheden van het geval van belang.

Een zoon, die op grond van een zorgovereenkomst zorg heeft verleend aan zijn moeder, claimde na haar overlijden een WW-uitkering. Voor zijn werkzaamheden werd hij betaald uit het persoonsgebonden budget dat aan zijn moeder was toegekend. Volgens het UWV was vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het UWV weigerde de zoon daarom een WW-uitkering toe te kennen.

De rechtbank stelde voorop dat ook tussen ouder en kind sprake kan zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, is van belang of de zoon aan een zeker gezag van zijn moeder was onderworpen en of zijn moeder bevoegd was om hem opdrachten en instructies te geven en controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van zijn werk. Volgens de rechtbank blijkt uit de zorgovereenkomst onvoldoende van gezag, nu daarin essentiële afspraken ontbraken over werktijden, overuren, ziekteverzuim, het afdragen van premies, reiskosten en vakantiedagen. Ook de feitelijke uitvoering van de zorgtaken biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake was van gezag. Moeder leed aan vergevorderde dementie. Haar zoon was gemachtigd om haar (financiële) zaken waar te nemen. Alleen al om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn geweest van gezaghebbende controle door de moeder op de voortgang en resultaten van de verrichte zorgtaken. Van een gezagsverhouding was volgens de rechtbank geen sprake. De zoon heeft geen recht op een WW-uitkering.

Bron: Rechtbank Midden-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBMNE20223545, UTR 21/5183 | 01-09-2022

De regeling voor willekeurige afschrijving is tijdelijk verruimd voor aangewezen nieuwe bedrijfsmiddelen. Deze verruiming geldt zowel voor de vennootschapsbelasting als voor de inkomstenbelasting. De regeling houdt in dat in 2023 tot 50% van de aanschaffings- of voortbrengingskosten willekeurig mag worden afgeschreven. De bedrijfsmiddelen moeten voor 1 januari 2026 in gebruik zijn genomen. De regeling geldt alleen voor bedrijfsmiddelen waarvoor de verplichting tot aanschaffing in 2023 is aangegaan of waarvan de voortbrengingskosten in 2023 zijn gemaakt. De willekeurige afschrijving geldt eenmalig. Over de na de willekeurige afschrijving resterende boekwaarde dient in de volgende jaren regulier afgeschreven te worden.

De volgende bedrijfsmiddelen zijn uitgezonderd van de regeling willekeurige afschrijving:

  • gebouwen;
  • schepen;
  • vliegtuigen;
  • bromfietsen en motorrijwielen;
  • personenauto’s, die niet zijn bestemd voor het beroepsvervoer over de weg, tenzij uit het kentekenregister blijkt dat de CO2-uitstoot 0 g/km bedraagt;
  • immateriële activa;
  • dieren;
  • voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen en paden;
  • bedrijfsmiddelen, die zijn bestemd om ter beschikking te worden gesteld aan derden. N.B. Deze uitzondering geldt niet voor bedrijfsmiddelen, die zijn bestemd om voor korte duur te worden verhuurd aan opeenvolgende huurders; en
  • bedrijfsmiddelen, waarop willekeurig wordt afgeschreven, bijvoorbeeld met toepassing van de VAMIL.
Bron: Ministerie van Financiën | besluit | Nr. 2022-0000289823, Staatscourant 2022, Nr. 33377 | 26-12-2022

In een procedure over een naheffingsaanslag bpm heeft Hof Den Bosch vastgesteld dat de inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De inspecteur had de belanghebbende in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord voordat hij de naheffingsaanslag oplegde. Dat heeft hij niet gedaan. Evenmin heeft de inspecteur feiten en omstandigheden aangevoerd die dat rechtvaardigen. Het hof heeft aan de schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geen gevolgen verbonden. Volgens het hof leidt schending alleen tot nietigverklaring van een genomen besluit wanneer de procedure zonder de schending een andere afloop had kunnen hebben. De conclusie van het hof is dat zonder de onregelmatigheid de naheffingsaanslag niet tot een lager bedrag zou zijn opgelegd.

De Hoge Raad heeft in cassatie de naheffingsaanslag vernietigd. Aangezien de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag heeft verminderd, moet ervan worden uitgegaan dat de belanghebbende bij het horen voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag met feiten, omstandigheden en argumenten had kunnen komen die tot een ander besluit van de inspecteur zouden hebben geleid. Door de schending van het verdedigingsbeginsel kan niet worden vastgesteld of dat het geval zou zijn geweest. Die onzekerheid komt volgens de Hoge Raad voor risico van de inspecteur.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221917, 20/02604 | 22-12-2022

De wijze van aanleveren van gegevens over aan derden uitbetaalde bedragen aan de Belastingdienst is gewijzigd. Het gaat om uitbetalingen voor werkzaamheden of diensten aan personen die niet bij de uitbetaler in dienst zijn en die geen ondernemer zijn. Voor het aanleveren van gegevens is van belang of de uitbetaler al dan niet inhoudingsplichtig is. Wie een loonheffingennummer heeft, is een inhoudingsplichtige uitbetaler. Wie geen loonheffingennummer heeft, is een niet-inhoudingsplichtige uitbetaler.

Een inhoudingsplichtige uitbetaler moet de volgende gegevens aanleveren:

  • persoonsgegevens, zijnde naam, adres, geboortedatum en burgerservicenummer (BSN) van de betrokkenen; en
  • de uitbetaalde bedragen.

Een niet-inhoudingsplichtige uitbetaler mag het BSN niet registreren en hoeft dit dus niet aan te leveren.

De gegevens over 2022 moeten vóór 1 februari 2023 bij de Belastingdienst worden aangeleverd. Dat kan via het gegevensportaal van de Belastingdienst of via Digipoort. Aanleveren via het gegevensportaal kan op drie manieren:

  • met een webformulier;
  • met het sjabloon Uitbetaalde Bedragen aan Derden (een spreadsheet);
  • met speciale software.

Aanleveren via Digipoort kan alleen via daartoe geschikte software.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 28-12-2022

De minister van SZW heeft een regeling gepubliceerd in verband met de wijziging van diverse bedragen en percentages voor 2023.

In het Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is de hoogte van de maximale transitievergoeding aangepast aan de stijging van de contractlonen. De maximale transitievergoeding is verhoogd van € 86.000 naar € 89.000.

De uurloongrenzen voor het lage-inkomensvoordeel van de Wet tegemoetkomingen loondomein zijn aangepast aan de stijging van het wettelijk minimumloon per 1 januari. Voor 2023 gelden de volgende uurloongrenzen:

Uurloongrens bedrag
 100% WML  € 12,04
 125% WML  € 15,06
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2022-0000269574, Staatscourant 2022 nr. 35085 | 28-12-2022

Bij de wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) is de regelgeving over de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie herzien. De minister van SZW heeft de Arbeidsomstandighedenregeling gewijzigd in verband met een nieuwe opzet van de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie inzake risico’s zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. De regeling werkt een aantal nieuwe artikelen van het Arbobesluit uit. Deze artikelen bevatten voorschriften voor de voorkoming en beperking van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. In deze regeling worden ter uitwerking van het Arbobesluit – met bijbehorende bijlagen – voorschriften gegeven inzake:

  • procedures voor de risico-inventarisatie en -evaluatie;
  • scenariobeschrijvingen;
  • onderdelen van het veiligheidsbeheerssysteem; en
  • intern noodplan.

Verder is in deze regeling de lijst met gevaarlijke stoffen opgenomen met bijbehorende drempelwaarden.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | 2022-0000224898, Staatscourant 2022 nr. 34933 | 27-12-2022

De ministers van SZW en van EZK en de staatssecretaris van Financiën hebben een uitgebreide  voortgangsbrief over het werken met zelfstandigen en als zelfstandige naar de Tweede Kamer gestuurd.

Het kabinet erkent het belang van zelfstandig ondernemerschap voor de economie. Tegelijkertijd is er een groep werkenden, die niet voldoende beschermd is tegen inkomensschokken door werkverlies en ziekte. De groei van de groep zelfstandigen heeft gevolgen voor het stelsel van sociale zekerheid. Het kabinet wil ter voorkoming van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden de financiële verschillen tussen werkenden in loondienst en zelfstandigen verkleinen. In dat kader is de zelfstandigenaftrek verlaagd en is toevoeging aan de oudedagsreserve voor ondernemers niet meer mogelijk. In de brief wordt voortgang gemeld over de invoering van een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zzp’ers.

De wettelijke norm om werknemers van zelfstandigen te onderscheiden is een open norm, die door rechterlijke uitspraken is ingevuld. Het kabinet wil de in de jurisprudentie gehanteerde regels overzichtelijk bijeenbrengen in de wet. Deze regels kenmerken zich door drie hoofdelementen:

  1. Is er materieel gezag tussen opdrachtgever en uitvoerende?
  2. Is het werk organisatorisch ingebed in de organisatie van de opdrachtgever?
  3. Is sprake van zelfstandig ondernemerschap binnen een arbeidsrelatie?

De drie hoofdelementen worden de komende tijd nader uitgewerkt. Het streven is om voor de zomer van 2023 een conceptwetsvoorstel voor internetconsultatie open te stellen. Begin 2024 moet dan een uitgewerkt wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend.

Er wordt gewerkt aan het invoeren van een rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst, dat is gekoppeld aan het gehanteerde uurtarief. Dit rechtsvermoeden is erop gericht om de positie van werkenden met minder onderhandelingsmacht te versterken. Als een werkende zich beroept op een werkgever-werknemerrelatie moet de opdrachtgever bewijzen dat hij geen werkgever is.

Het kabinet wil uiterlijk op 1 januari 2025 het bestaande handhavingsmoratorium volledig opheffen.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2022-0000292130 | 15-12-2022

De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen aangenomen. Het wetsvoorstel vloeit voort uit het in 2019 gesloten pensioenakkoord en ziet op pensioenregelingen in het kader van een loopbaan als werknemer of zelfstandige. De opbouw van pensioen gaat voortaan via een premieregeling, waarmee deelnemers een persoonlijk pensioenvermogen vormen. Bestaande pensioenafspraken moeten worden overgezet naar de nieuwe regeling. De fiscale wetgeving wordt aangepast aan het nieuwe stelsel en aan de overgang van oud naar nieuw.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel is een groot aantal amendementen ingediend. Voorafgaand aan de stemming over het wetsvoorstel heeft de Kamer over de amendementen gestemd. Aangenomen amendementen betreffen onder meer:

  • de tussentijdse waardeoverdracht;
  • de verlaging van de startleeftijd naar 18 jaar;
  • het afschaffen van de wachttijd;
  • het handhaven van het uniform pensioenoverzicht (UPO);
  • een permanente geschilleninstantie;
  • de beleggingsvrijheid en bijbehorende zorgplichten van de premie-overeenkomst;
  • voortzetting van de dekking voor het nabestaandenpensioen;
  • een minimale termijn van 15 jaar bij vrijwillige voortzetting.

Als gevolg van door de Kamer ingediende amendementen heeft de regering een aantal aanpassingen van het wetsvoorstel voorgesteld. Daarnaast zijn enkele vergissingen hersteld. Een van de wijzigingen betreft het vervangen van het woord “vermogen” door “kapitaal” op een aantal plaatsen. Voor de aanspraak in de flexibele premieovereenkomst wordt het woord kapitaal gebruikt. Bij de vierde nota van wijziging was deze vervanging al in andere onderdelen van het wetsvoorstel doorgevoerd.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2022-0000296251 | 20-12-2022

Het verlaagde tarief voor de omzetbelasting is onder meer van toepassing op het geven van de gelegenheid tot sportbeoefening. De Europese btw-richtlijn gaat voor deze toepassing van het verlaagde tarief uit van de omschrijving “het verlenen van het recht om gebruik te maken van een sportaccommodatie”. Bepalingen van de btw-richtlijn die uitzonderingen op de hoofdregel van normale belastbaarheid van leveringen en diensten moeten beperkt worden uitgelegd.

Het Hof van Justitie EU heeft in een arrest over deze bepaling gezegd dat het moet gaan om het gebruik van accommodatie, die voor sportbeoefening en lichamelijke opvoeding zijn bestemd, en om het gebruik daarvan met dat doel voor ogen. Hieruit volgt volgens Hof Amsterdam dat het verlenen van het gebruiksrecht van een accommodatie, die geen sportaccommodatie is, niet onder het verlaagd tarief valt, ook niet als die accommodatie wel voor sportbeoefening of lichamelijke opvoeding wordt gebruikt. Naar het oordeel van het hof kan een ruimte in een strandpaviljoen niet worden aangemerkt als een sportaccommodatie, omdat deze locatie niet bestemd is voor het beoefenen van sport. Dat wordt niet anders door het gebruik met het oog op sportbeoefening.

Het hof is van oordeel dat het verlaagde tarief niet geldt voor sportactiviteiten, die een ondernemer organiseert op het strand. De hoofdactiviteiten bestaan uit het gelegenheid geven tot blowkarten en powerkiten. Deze activiteiten vinden plaats op een door de gemeente aangewezen openbaar deel van het strand. Dat deel van het strand kan ook door anderen worden gebruikt en is niet exclusief aan de ondernemer ter beschikking gesteld. Hoewel het strand als sportaccommodatie zou kunnen worden aangemerkt, kan de ondernemer door het ontbreken van een exclusief gebruiksrecht deze accommodatie niet ter beschikking stellen aan zijn klanten.

Het hof heeft in gelijke zin geoordeeld over het gebruik van een op het strand geplaatste container door een surfschool. Ook de container vormt geen sportaccommodatie.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20223635, 21/00232 | 31-10-2022

 

In onze vorige STYB nieuwsupdate hebben wij gemeld dat STYB in 2023 zijn diensten gaat vereenvoudigen en we met nieuwe modules komen, speciaal afgestemd op jouw situatie.

Voor de eenmanszaak of VOF komen we met de module: 'STYB Business'

Voor de BV komen we met de module: 'STYB Ultimate'

Omdat elke ondernemer anders is hebben we modules samengesteld, waarin we kunnen variëren op basis van de grootte van jouw bedrijf. Aanvullend hierop zijn er keuzepakketten, waarbij we rekening houden met het type klant en de bijbehorende wensen en behoeften. Hiermee krijg je precies wat je nodig hebt.

 

Wat betekent dit voor jou?

Onze dienstverlening, zoals we die nu voor jou uitvoeren, verandert niet. Om dat wat we doen beter inzichtelijker en duidelijker te maken en de continuïteit hiervan te waarborgen zullen we in 2023 alle klanten benaderen met een voorstel voor de nieuwe modules. Helemaal toegespitst op jouw wensen en behoeften en jouw type bedrijf. Omdat we niet alle klanten tegelijk kunnen doen, gaan we dit stap voor stap doen. Je krijgt dus vanzelf bericht! Meer informatie volgt dus!

 

Tarieven

Bij elke modulestructuur horen verschillende tarieven die geheel zijn afgestemd op jouw situatie. Zo betaal je alleen voor de functionaliteiten die je echt nodig hebt. In de tarieven voor 2023 zit tevens een indexatie verwerkt.

Naast het bestaande abonnement leveren wij op aanvraag aanvullende diensten op uur-basis. Voor deze aanvullende werkzaamheden gelden voor 2023 de volgende uurtarieven:

 

Uurtarief

Administratieve werkzaamheden

€ 65,00

Inrichtingswerkzaamheden

€ 85,00

Jaarwerk werkzaamheden

€ 85,00

Fiscale werkzaamheden

€ 85,00

Advies basis

€ 85,00

Advies plus, vanaf

€ 100,00

Fiscaal advies plus, vanaf

€ 135,00

 

 

LOONIUM

 

Salarisadministratie

€ 75,00

Inrichting en advies salarisadministratie

€ 85,00

HRM werkzaamheden

€ 85,00

 

Mocht je vragen hebben over bovenstaande of meer informatie willen ontvangen dan vragen wij jou een mail te sturen naar support@styb.nl. Jouw vraag komt dan vanzelf bij het juiste team terecht en ontvang je van ons spoedig een reactie.

Bron: Wed, 11 Jan 2023 10:14:17 +0100

 

In onze vorige STYB nieuwsupdate hebben wij gemeld dat STYB in 2023 zijn diensten gaat vereenvoudigen en we met nieuwe modules komen, speciaal afgestemd op jouw situatie.

Voor jou als ZZP’er of Freelancer komen we met de module: STYB Professional  

Omdat elke ondernemer anders is hebben we voor jou als ondernemer een module samengesteld, afgestemd op jouw bedrijf. Aanvullend hierop zijn er keuzepakketten, waarbij we rekening houden met het type klant en de bijbehorende wensen en behoeften. Hiermee krijg je precies wat je nodig hebt.

 

Wat betekent dit voor jou?
Onze dienstverlening, zoals we die nu voor jou uitvoeren, verandert niet direct. Om dat wat we doen beter inzichtelijker en duidelijker te maken en de continuïteit hiervan te waarborgen zullen we in 2023 alle klanten benaderen met een voorstel voor de nieuwe modules. De mogelijkheid binnen deze module is dat wij ook jouw inkoopfacturen, omzet en bankmutaties geautomatiseerd verwerken. Omdat we niet alle klanten tegelijk kunnen doen, gaan we dit stap voor stap doen. Je krijgt dus vanzelf bericht! Meer informatie volgt dus!

 

Tarieven

Bij elke modulestructuur horen verschillende tarieven die geheel zijn afgestemd op jouw situatie. Zo betaal je alleen voor de functionaliteiten die je echt nodig hebt. In de tarieven voor 2023 zit tevens een indexatie verwerkt. Naast het bestaande abonnement leveren wij op aanvraag aanvullende diensten op uur-basis. Voor deze aanvullende werkzaamheden gelden voor 2023 de volgende uurtarieven:

 

Uurtarief

Administratieve werkzaamheden

€ 65,00

Inrichtingswerkzaamheden

€ 85,00

Jaarwerk werkzaamheden

€ 85,00

Fiscale werkzaamheden

€ 85,00

Advies basis

€ 85,00

Advies plus, vanaf

€ 100,00

Fiscaal advies plus, vanaf

€ 135,00

 

 

LOONIUM

 

Salarisadministratie

€ 75,00

Inrichting en advies salarisadministratie

€ 85,00

HRM werkzaamheden

€ 85,00

 

Mocht je vragen hebben over bovenstaande of meer informatie willen ontvangen dan vragen wij jou een mail te sturen naar support@styb.nl. Jouw vraag komt dan vanzelf bij het juiste team terecht en ontvang je van ons spoedig een reactie.

 

 

Bron: Wed, 11 Jan 2023 10:06:39 +0100

De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting en voor de loonbelasting zijn in 2023 als volgt.

tariefschijf

inkomen op jaarbasis

belasting en premies volksverzekeringen, jonger dan AOW-leeftijd

idem, AOW-leeftijd en ouder

 1a

 € 0 t/m € 37.149

 36,93%

 19,03%

 1b

 € 37.149 t/m € 73.031

 36,93%

 36,93%

 2

 € 73.031 of meer

 49,5%

 49,5%

Voor mensen, die geboren zijn voor 1 januari 1946, geldt een hogere grens van schijf 1a van € 38.703.

Het tarief in de eerste schijf bevat een premiecomponent. Tot de AOW-leeftijd bestaat deze uit 17,9% AOW, 0,1% Anw en 9,65% Wlz. Bij het bereiken van de AOW-leeftijd vervalt de AOW-premie. In 2023 bedraagt de AOW-leeftijd 66 jaar en tien maanden.

Heffingskortingen

De algemene heffingskorting bedraagt maximaal € 3.070 en wordt boven een verzamelinkomen (het totaal van de inkomens in de boxen 1, 2 en 3) van € 22.660 afgebouwd tot nihil. De afbouw bedraagt 6,095% van het inkomen boven € 22.660. Voor mensen, die de AOW-leeftijd hebben bereikt, bedraagt de algemene heffingskorting maximaal € 1.583 en bedraagt de afbouw 3,141%. Vanaf een inkomen van € 73.031 is de algemene heffingskorting nihil.

De arbeidskorting bedraagt maximaal € 5.052 voor mensen die jonger zijn dan de AOW-leeftijd. Voor mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt bedraagt de arbeidskorting maximaal € 2.604. De arbeidskorting wordt afgebouwd tot nihil vanaf een arbeidsinkomen van € 37.691. De afbouw bedraagt 6,51% van het arbeidsinkomen boven € 37.691. Voor AOW-gerechtigden bedraagt de afbouw 3,355%. De arbeidskorting bedraagt nihil bij een inkomen vanaf € 115.295.

De inkomensafhankelijke combinatiekorting kent geen basisbedrag. De korting start bij een arbeidsinkomen van € 5.547 en loopt op met 11,45% van het meerdere inkomen tot een maximum van € 2.694 bij een inkomen van € 29.075 of hoger.

De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 820.

De ouderenkorting geldt voor AOW-gerechtigden. De ouderenkorting bedraagt € 1.835 tot een inkomen van € 40.888. Boven dat inkomen daalt de ouderenkorting met 15% van het meerdere tot nihil bij een inkomen van € 53.122. De alleenstaande-ouderenkorting bedraagt € 478.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 02-01-2023

De Wet excessief lenen bij eigen vennootschap is per 1 januari 2023 in werking getreden. Op grond van deze wet wordt het bovenmatige deel van de schulden, die de houder van een aanmerkelijk belang in een vennootschap aan die vennootschap heeft, aangemerkt als een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. Dat betekent dat dit deel van de schulden wordt belast in box 2 van de inkomstenbelasting. De wet geldt ook voor de partner van de houder van het aanmerkelijke belang en voor schulden, die zij gezamenlijk hebben. Het bovenmatige deel van de schulden is het totaal van de schulden, voor zover dat meer bedraagt dan € 700.000. Het bedrag van € 700.000 wordt vermeerderd met bedragen, die eerder op grond van deze regeling in de belastingheffing zijn betrokken.

Let op: dit maximumbedrag geldt voor beide partners gezamenlijk.

Het totaal van de schulden wordt aan het einde van het kalenderjaar bepaald op basis van de nominale waarde. Eigenwoningschulden aan de vennootschap tellen niet mee als voor deze schulden een recht van hypotheek op de eigen woning is verstrekt aan de vennootschap.

De regeling geldt overigens ook voor schulden van een met de houder van het aanmerkelijke belang verbonden persoon en diens partner aan de vennootschap. Die schulden worden toegerekend aan de houder van het aanmerkelijke belang, voor zover deze meer bedragen dan € 700.000. Verbonden personen zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn.

Bron: Ministerie van Financiën | wetswijziging | Staatsblad 2022, 531 | 26-12-2022

De Overbruggingswet box 3 is op 1 januari 2023 in werking getreden. Deze wet is bedoeld om de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen in overeenstemming te brengen met het box-3-arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021.

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt op grond van deze wet als volgt berekend. Het vermogen in box 3 wordt onderverdeeld in de categorieën banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor iedere categorie geldt een afzonderlijk rendementspercentage. Het rendement voor banktegoeden is vastgesteld op 0,01%. Voor overige bezittingen wordt uitgegaan van een rendement van 5,69%. Voor schulden geldt een negatief rendement van 2,46%. Deze rendementen worden na afloop van een kalenderjaar definitief vastgesteld. De werkelijke rendementspercentages voor 2023 zijn nog niet bekend.

Bron: Ministerie van Financiën | wetswijziging | Staatsblad 2022, 534 | 26-12-2022

De Eerste Kamer heeft op 20 december 2022 het wetsvoorstel Belastingplan 2023 aangenomen. Belangrijkste maatregelen in deze wet zijn:

  • De afschaffing van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling. Dat houdt in dat het loon van een werknemer, op wie de regeling van toepassing is, voortaan ten minste gelijk dient te zijn aan het loon dat in de meest vergelijkbare dienstbetrekking wordt verdiend door iemand zonder een aanmerkelijk belang.
  • De structurele verhoging van de vrije ruimte in de werkkostenregeling naar 1,92% van de fiscale loonsom van de onderneming tot een bedrag van € 400.000. Voor het jaar januari 2023 geldt een extra verhoogde vrije ruimte van 3% over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom. Binnen de vrije ruimte kunnen werkgevers aangewezen vergoedingen en verstrekkingen onbelast doen aan hun werknemers.
  • De aftrek van periodieke giften aan algemeen nut beogende instellingen is beperkt tot een bedrag van € 250.000 per jaar. De beperking van de aftrek geldt met terugwerkende kracht tot 4 oktober 2022 om 16.00 uur.
Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | Staatsblad 2022, 532 | 19-12-2022

De wettelijke regeling van de behandeling van optierechten op aandelen in de loonbelasting is per 1 januari 2023 gewijzigd.

Volgens de oude regeling werden aandelenoptierechten in de loonsfeer belast op het moment waarop zij werden uitgeoefend, dus op het moment waarop de optierechten werden omgezet in aandelen. De nieuwe regeling verschuift de belastingheffing in beginsel naar het moment waarop de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen verhandelbaar zijn. Op dat moment mag verwacht worden dat voldoende liquide middelen voorhanden zijn om de verschuldigde belasting te kunnen betalen. Niet in alle gevallen zal bij uitoefening van het optierecht sprake zijn van een gebrek aan liquiditeiten. Daarom heeft een werknemer onder voorwaarden de keuze voor belastingheffing bij de uitoefening van het aandelenoptierecht, ondanks dat de verkregen aandelen niet onmiddellijk verhandelbaar zijn.

Als de bij uitoefening verkregen aandelen direct verhandelbaar zijn, wordt de waarde in het economisch verkeer van de aandelen op het moment van verkrijging als loon belast. Als de bij uitoefening verkregen aandelen niet direct verhandelbaar zijn, wordt als loon in aanmerking genomen de waarde in het economisch verkeer van de aandelen op het moment van verhandelbaar worden.

Als een werknemer de verkregen aandelen niet mag vervreemden door een contractuele beperking, wordt het heffingsmoment tot maximaal vijf jaar na de beursgang van de vennootschap of na de uitoefening van het aandelenoptierecht uitgesteld. De verkregen aandelen worden dan geacht verhandelbaar te zijn geworden en in de heffing betrokken voor de waarde in het economisch verkeer van de aandelen op dat moment. Eventuele voordelen uit de aandelen, die worden genoten voordat het aandelenoptierecht in de belastingheffing is betrokken, worden mede gerekend tot het loon ter zake van het aandelenoptierecht.

Er wordt een delegatiegrondslag ingevoerd om in specifieke situaties nadere regels te kunnen stellen met betrekking tot het niet, deels of geheel verhandelbaar worden van verkregen aandelen.

Sinds 1 januari 2018 gold een fiscale tegemoetkoming voor optierechten van start-ups met een S&O-startersverklaring. Onder voorwaarden en tot een bepaald maximum werd slechts 75% van het genoten loon ter zake van een aandelenoptierecht in aanmerking genomen. In de praktijk is gebleken dat deze regeling onvoldoende doeltreffend is. Deze tegemoetkoming is per 1 januari 2023 vervallen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetswijziging | Staatsblad 2022, 539 | 26-12-2022

In het Klimaatakkoord is afgesproken dat werkgevers met 100 werknemers of meer een norm opgelegd krijgen om hun zakelijke en woon-werkverkeer schoner te maken. In plaats van een individuele norm komt er een collectief plafond met als doel een besparing van 1 megaton CO2-uitstoot. De betreffende werkgevers moeten de komende jaren gegevens aanleveren over de mobiliteit van hun personeel. Het gaat naast het woon-werkverkeer om alle zakelijke ritten waarvoor een werknemer een financiële vergoeding ontvangt of waarvoor aan de werknemer een vervoermiddel ter beschikking is gesteld. De gegevens betreffen aantallen reizigerskilometers, gebruikte vervoermiddelen en brandstoftypes.

Als op basis van de aangeleverde gegevens blijkt dat de CO2-uitstoot voldoende afneemt, dan is een individuele norm per bedrijf niet nodig. Neemt de uitstoot niet genoeg af, dan komt die norm er alsnog.

Ter bescherming van de privacy van werknemers mogen werkgevers alleen de totalen van de hele organisatie rapporteren. Voor de rapportage en de berekening van de uitstoot komt een digitaal platform beschikbaar via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl).

De verplichte rapportage gaat vermoedelijk op 1 juli 2023 in.

Bron: Overig | publicatie | IENW/BSK-2022/75237 | 18-04-2022

De minister van SZW heeft bekend gemaakt dat de maximum uurprijzen, waarop de kinderopvangtoeslag is gebaseerd, voor 2023 extra worden verhoogd. Dat betekent dat per 1 januari 2023 de volgende maximum uurprijzen gelden:

  1. voor dagopvang € 9,12;
  2. voor buitenschoolse opvang € 7,85; en
  3. voor gastouderopvang € 6,85.

De extra verhoging hangt samen met de hoge inflatie in 2022.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2022-0000283411 | 19-12-2022

Bij de behandeling van het wetvoorstel Overbruggingswet box 3 in de Eerste Kamer is een mogelijk lek in de partnerregeling in box 3 vanaf 2023 aan de orde gesteld. Door een systeemfout zouden bij fiscale partners twee effectieve rendementspercentages ontstaan in plaats van één. Hierdoor zouden fiscale partners het totale vermogen toe kunnen delen aan de partner met het laagste effectieve rendementspercentage. De staatssecretaris van Financiën merkt op dat het niet klopt dat bij fiscale partners twee effectieve rendementspercentages worden berekend. Bij de berekening van het effectieve rendementspercentage wordt uitgegaan van de gezamenlijke rendementsgrondslag. Dat betekent één effectief rendementspercentage voor beide fiscale partners. Vervolgens wordt de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen verdeeld tussen beide partners. Het veronderstelde doet zich volgens de staatssecretaris niet voor.

De onjuiste interpretatie van de partnerregeling is gebaseerd op een verschil in formulering in de Wet rechtsherstel box 3 en in de huidige wettekst. Die laatste is in de Overbruggingswet box 3 niet aangepast. In de bestaande tekst wordt niet expliciet vermeld dat het forfaitaire rendement berekend moet worden op basis van de waarde van de bezittingen en schulden van de belastingplichtige en diens partner tezamen. Dit volgt uit de huidige systematiek van box 3. In de Wet rechtsherstel box 3 is dit wel expliciet opgenomen in de tekst.

Om misverstanden te voorkomen zal de staatssecretaris met een wetsvoorstel komen waarmee de wettekst van box 3 met ingang van 2024 op dat punt wordt verduidelijkt.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2022-0000311865 | 14-12-2022

De minister van EZK heeft een uitwerking op hoofdlijnen van de Tegemoetkoming Energiekosten (TEK) voor energie-intensieve mkb-bedrijven aan de Tweede Kamer gepresenteerd. De minister benadrukt dat belangrijke onderdelen van de TEK nog nader moeten worden uitgewerkt.

Om de regeling zo snel mogelijk te kunnen laten ingaan, wordt gebruikgemaakt van een modelmatige aanpak. Dat betekent dat het energieverbruik van een ondernemer wordt geschat op basis van historische gegevens en een gemodelleerde prijs.

Om in aanmerking te komen voor de TEK-regeling moet een ondernemer aan de volgende eisen voldoen:

  • de mkb-ondernemer voldoet aan de Europese mkb-definitie;
  • de mkb-ondernemer is in Nederland gevestigd en ingeschreven in het Handelsregister; en
  • de energiekosten zijn minimaal gelijk aan 7% van de omzet.

De eerdere voorwaarde van een energieverbruiksdrempel is vervallen.

Het gas- en elektraverbruik wordt mede bepaald aan de hand van het standaard jaarverbruik gas in m3 en de standaard jaarafname elektriciteit in kWh. De peildatum voor deze gegevens is 1 januari 2023. Er wordt gerekend met het gemiddelde van de door het CBS gepubliceerde gas- en elektraprijzen voor consumenten exclusief btw en inclusief EB en ODE voor het vierde kwartaal van 2022. De omzet wordt bepaald aan de hand van omzetgegevens over het jaar 2022.

De subsidieperiode loopt van 1 november 2022 tot en met 31 december 2023. De tegemoetkoming kan met terugwerkende kracht worden aangevraagd.

Vanaf een nog vast te stellen datum in het eerste kwartaal 2023 kan de aanvraag worden ingediend bij RVO.nl. Het bedrag van de subsidie wordt als volgt berekend. Over de energiekosten boven de drempelprijs wordt 50% subsidie verleend. De maximaal te vergoeden prijs per m3 gas bedraagt € 2,00 (€ 3,19 – € 1,19). Voor elektriciteit is de maximaal te vergoeden prijs € 0,60 (€ 0,95 – € 0,35) per kWh. Het verbruik dat valt onder het prijsplafond voor kleinverbruikers wordt in mindering gebracht op het standaardjaarverbruik. Omdat ook subsidie wordt verleend over de maanden november en december 2022 worden de subsidiabele kosten vermenigvuldigd met 14/12.

Direct na de beslissing tot subsidieverlening keert RVO.nl een voorschot uit van 60% van de maximale subsidie. Bij de definitieve vaststelling wordt uitgegaan van het standaard jaarverbruik met peildatum 1 januari 2023 en van de modelprijs 2023. Deze wordt berekend aan de hand van de gemiddelde gas- en elektraprijs in 2023 volgens de gegevens van het CBS.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | DGBI-O / 22557673 | 18-12-2022

De wettelijke rente gaat per 1 januari 2023 van 2 naar 4%. De laatste wijziging van de wettelijke rente vond plaats per 1 januari 2015.

Als referentierente voor de wettelijke rente is de herfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank gekozen. De wettelijke rente wordt berekend door de referentierente te verhogen met een opslag van 2,25 procentpunt. De berekende rente wordt vervolgens afgerond op hele procenten. De looptijd van de wettelijke rente is in de praktijk meestal een jaar. De peildata voor wijzigingen in de wettelijke rente zijn ultimo april en ultimo oktober. Om al te grote schommelingen te vermijden wordt een aanpassing beperkt tot 2 procentpunten. Per 1 juli van een jaar is wijziging van het percentage van de wettelijke rente mogelijk als de dan geldende wettelijke rente meer dan 1 procentpunt verschilt van de berekende rente die op dat moment zou gelden. De vaste rente van de ECB voor basisherfinancieringsoperaties bedroeg op 31 oktober 2022 1,25%. Na afronding komt de wettelijke rente daardoor uit op 4%.

Bron: Overig | besluit | Staatsblad 2022, 520 | 18-12-2022

De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft de vierde nota van wijziging bij het wetsvoorstel toekomst pensioenen naar de Tweede Kamer gestuurd. Het merendeel van de wijzigingen is redactioneel of technisch van aard. Deze wijzigingen zijn het gevolg van de artikelsgewijze behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer.

In deze nota van wijziging is een wettelijke begrenzing voor het door een deelnemer aan een pensioenregeling te lopen beleggingsrisico opgenomen. Het beleggingsrisico is gemaximeerd op 150%. De eis dat het beleggingsbeleid steeds passend is bij de risicohouding van de deelnemer blijft onverkort van toepassing.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2022-0000277885, 36067 | 11-12-2022

Op 1 juli 2022 is het coronabeleid van de SVB beëindigd. Tot 1 juli 2023 geldt een overgangsperiode voor grensarbeiders van wie de werksituatie niet verandert. Zij kunnen tot die datum thuiswerken zonder dat zij sociaal verzekerd raken in een ander land. Dit geldt ook voor grensarbeiders die in de periode na 1 juli 2022 voor het eerst gaan thuiswerken. De overgangsperiode berust op een afspraak tussen alle lidstaten van de Europese Unie.

Bron: Overig | publicatie | 19-12-2022

Met ingang van 1 januari 2019 is de 30%-regeling aangepast. Voor werknemers van wie de 30%-regeling door de wijziging gedurende looptijd wordt verkort geldt overgangsrecht. De uitwerking daarvan is afhankelijk van de oorspronkelijke einddatum van de regeling voor de betreffende werknemer. Voor de werknemer van wie de oorspronkelijke einddatum valt in of na 2024 geldt dat de looptijd verkort wordt met drie jaar.

Op grond van het overgangsrecht heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat een werkneemster recht op toepassing van de 30%-regeling had tot en met 31 december 2021. In de eerste beschikking voor de toepassing van de 30%-regeling was ten onrechte rekening gehouden met een vermindering van de looptijd wegens eerder verblijf in Nederland van 37 maanden. De vermindering had 22 maanden moeten bedragen. Daarvan uitgaande had de looptijd van de eerste beschikking moeten eindigen op 31 december 2024.

De Belastingdienst had voor het jaar 2021 geweigerd een beschikking voor de 30%-regeling af te geven, omdat in een eerdere beschikking 31 december 2020 als einddatum was genoemd. Omdat tegen deze beschikking geen bezwaar was gemaakt, stond deze onherroepelijk vast. De Belastingdienst meende dat van de in deze eerdere beschikking moest worden uitgegaan, ongeacht of de daarin vastgestelde looptijd onjuist was. Dat standpunt is door de rechtbank afgewezen.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA202213389, SGR 21/6670 | 23-11-2022

De minister voor Klimaat en Energie heeft bekendgemaakt dat de uitwerking van de regeling voor het tijdelijke prijsplafond is afgerond. Aan een aparte regeling voor huishoudens met een blokaansluiting wordt nog gewerkt. Daarover zal voor het einde van het jaar meer duidelijkheid worden gegeven.

Het prijsplafond geldt voor het hele jaar 2023 en voor alle afnemers met een kleinverbruikersaansluiting op het elektriciteits- en gasnet of een aansluiting op een warmtenet. Ook klanten van energieleveranciers zonder eigen vergunning vallen onder de regeling. De prijs- en verbruiksplafonds zijn zoals eerder aangekondigd. Dat betekent een maximumprijs van € 1,45 per m3 gas tot een verbruik van 1.200 m3 en een maximumprijs van € 0,40 per kilowattuur stroom tot een verbruik van 2.900 kWh. De maximumprijs voor huishoudens, die op een warmtenet zijn aangesloten, bedraagt € 47,38 per gigajoule tot een verbruik van 37 gigajoule warmte. Voor het energieverbruik boven de plafonds gelden de tarieven uit het energiecontract.

Voor energieleveranciers geldt een zogenaamde margetoets om te voorkomen dat zij door de invoering van het prijsplafond meer winst maken dan voorheen. Per energieleverancier wordt een redelijke winstmarge bepaald op basis van de winst van de afgelopen jaren. Wanneer een energieleverancier meer winst heeft gemaakt dan de margetoets toestaat, moet een deel van de ontvangen subsidie worden terugbetaald.

De uitwerking van het prijsplafond voldoet volgens het kabinet aan de eisen van het Europese staatssteunkader. Formele goedkeuring van de Europese Commissie is er nog niet.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | 08-12-2022

Met ingang van 1 januari 2023 geldt voor de levering en installatie van zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen het nultarief voor de omzetbelasting. Daardoor zullen particuliere zonnepaneelhouders zich doorgaans niet meer aanmelden als ondernemer.

Wanneer een leverancier of installateur in 2022 een (deel)factuur uitreikt voor de levering en installatie van zonnepanelen in 2023, dient omzetbelasting in rekening te worden gebracht. Om voor een teruggaaf van btw over deze factuur in aanmerking te komen, dient de zonnepaneelhouder zich als ondernemer aan te melden bij de Belastingdienst. Daarbij kan hij kiezen voor toepassing van de kleineondernemersregeling (KOR). De levering van stroom is dan vrijgesteld van omzetbelasting mits de omzetgrens van de KOR niet wordt overschreden. De keuze voor de KOR moet in 2022 worden gedaan om deze regeling per 1 januari 2023 te kunnen toepassen. Keuze voor de KOR per 1 januari 2023 heeft tot gevolg dat de zonnepaneelhouder geen recht heeft op teruggave van de btw, die is begrepen in de factuur uit 2022, omdat de zonnepanelen zullen worden gebruikt voor vrijgestelde leveringen. Dit gevolg is te voorkomen door te kiezen voor toepassing van de KOR per 1 januari 2024. Gevolg hiervan is echter dat de zonnepaneelhouder dan over 2023 aangiften omzetbelasting moet doen en de verschuldigde btw moet afdragen. Dat is een ongewenst gevolg.

De staatssecretaris van Financiën heeft daarom goedgekeurd dat de particuliere zonnepaneelhouder, die in 2022 de keuze maakt voor toepassing van de KOR per 1 januari 2023, voor teruggaaf van in 2022 in rekening gebrachte btw voor de levering of installatie van zonnepanelen in aanmerking komt.

Bron: Ministerie van Financiën | besluit | nr. 2022-26848, Staatscourant 2022, Nr. 32543 | 05-12-2022

De minister van SZW heeft in een brief aan de Tweede Kamer over het STAP-budget gemeld dat het subsidieaanvraagtijdvak van januari 2023 wordt overgeslagen. Dat is het gevolg van een uitspraak van de rechter in kort geding over het opschorten van de subsidiebetaling aan een opleider. De aanleiding voor de opschorting was een onderzoek naar mogelijk oneigenlijk gebruik van de regeling door deze opleider. De rechter vindt het instellen van een onderzoek onvoldoende grond om de voorlopige betaling op te schorten. Volgens de minister moet de werkwijze van de onderzoeken naar misbruik en oneigenlijk gebruik worden aangepast. Het eerste scholingstijdvak van 2023 wordt overgeslagen om te voorkomen dat scholing wordt gesubsidieerd, die niet aan de voorwaarden van de regeling voldoet.

Het eerstvolgende aanvraagtijdvak begint op 28 februari 2023. Het totale voor 2023 beschikbare STAP-budget verandert niet.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2022-0000262004 | 11-12-2022

De minister van EZK heeft de kabinetsreactie op de evaluatie van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet (BOR) en de doorschuifregelingen (DSR) in de inkomstenbelasting naar de Tweede Kamer gestuurd. De BOR voorziet onder voorwaarden in een vrijstelling van schenk- en erfbelasting voor het ondernemingsvermogen bij bedrijfsopvolgingen. De regeling is bedoeld om liquiditeitsproblemen voor de onderneming bij schenking of vererving daarvan te voorkomen. De DSR schuiven de belastingclaims op de meerwaarde van ondernemingsvermogen door van de overdragende op de verkrijgende ondernemer. De DSR gelden ook voor aandelen die tot een aanmerkelijk belang horen, voor zover de vennootschap een materiële onderneming drijft.

Het kabinet kiest er niet voor om de BOR af te schaffen. Wel zal de BOR worden aangepast. Een van de aanpassingen betreft door een onderneming aan derden verhuurde onroerende zaken. Deze zullen voor de BOR en de DSR worden aangemerkt als beleggingsvermogen. Dat zal worden opgenomen in het Belastingplan 2024 en vermoedelijk ingaan per 1 januari 2024.

In het voorjaar van 2023 buigt het kabinet zich over verdere aanpassingen van de BOR en de DSR. Daarbij spelen de volgende vragen een rol:

  • Hoe kan beter onderscheid worden gemaakt tussen ondernemings- en beleggingsvermogen voor de BOR en DSR?
  • Kan de toegang tot de DSR en BOR beperkt worden tot reguliere aandelen waarmee daadwerkelijk ondernemingsrisico wordt gelopen?
  • Moet de dienstbetrekkingseis in de DSR vervallen of gewijzigd worden?
  • Is het mogelijk om de huidige bezits- en voortzettingseis in de BOR zodanig aan te passen dat deze positiever uitpakken voor de flexibiliteit van ondernemingen (wijziging ondernemingsactiviteiten) waarbij alleen reële bedrijfsopvolgingen in aanmerking komen?
  • Is het mogelijk om de DSR en BOR te beperken tot een eenmalige toepassing?
  • Kan het gebruik van de DSR beter worden geregistreerd en in aangiftes worden opgenomen?
  • Welke geconstateerde knelpunten in de uitvoering kunnen verholpen worden?
  • Wat is de verdeling van het ondernemings- en beleggingsvermogen in de BOR?

De verdere uitwerking van de verbeteropties zal worden besproken met verschillende betrokken partijen, zoals VNO-NCW, MBK-Nederland en Familiebedrijven Nederland.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | DGBI / 22572682 | 08-12-2022

Op Prinsjesdag 2022 heeft het kabinet aangekondigd, dat een fiscale beleggingsinstelling per 1 januari 2024 niet meer direct in vastgoed mag beleggen. Deze maatregel wordt uitgesteld tot 1 januari 2025. Dit is bekend gemaakt in de kabinetsreactie op een evaluatierapport over de fiscale beleggingsinstelling (fbi) en de vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi).

Als gevolg van de voorgenomen vastgoedmaatregel wordt de winst van een fiscale beleggingsinstelling, die voornamelijk in vastgoed belegt, vanaf 1 januari 2025 belast tegen het reguliere tarief van de vennootschapsbelasting in plaats van tegen een nultarief. Indirect beleggen in vastgoed blijft mogelijk voor een fbi zonder gevolgen voor het vennootschapsbelastingtarief. Het uitstel moet beleggingsinstellingen en beleggers voldoende tijd geven om hun beleggingsbeleid te kunnen aanpassen. Daarnaast hangt het uitstel van de inwerkingtreding van de vastgoedmaatregel samen met de invoering per 1 januari 2024 van een voorwaardelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting voor herstructureringen, die direct samenhangen met de vastgoedmaatregel. Deze voorwaardelijke vrijstelling zal alleen in het jaar 2024 gelden.

De maatregelen zullen binnenkort worden uitgewerkt in een wetsvoorstel, dat ter consultatie zal worden gelegd in het eerste kwartaal van 2023. Het is de bedoeling om het wetsvoorstel op Prinsjesdag 2023 in te dienen bij de Tweede Kamer.

Het vbi-regime blijft bestaan, maar zal wel worden aangepast. Het voornemen is om alleen  beleggingsinstellingen, die een vergunning hebben en onder toezicht staan van de AFM en DNB, toe te laten tot de regeling. Deze aanpassing gaat het niet-beoogde gebruik van het vbi-regime tegen. Bestaande niet-beoogde vbi’s worden door deze aanpassing regulier belastingplichtig in de Vpb. Het betreft met name familiefondsen in de vorm van een fonds voor gemene rekening, die opteren voor het vbi-regime.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000290229 | 08-12-2022

In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld over een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) betreffende de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) voor een startende ondernemer. Volgens het CBb heeft RVO.nl de aanvraag van deze startende ondernemer over het vierde kwartaal van 2020 ten onrechte afgewezen vanwege een ontbrekende referentieperiode. De minister van EZK kan niet aangeven in hoeveel gevallen een aanvraag is afgewezen wegens het ontbreken van de referentieperiode.

De uitspraak van het CBb verplicht niet tot het herzien van eerder genomen besluiten op aanvragen en beslissingen op bezwaar. Het is niet mogelijk om onverplicht met terugwerkende kracht deze beschikkingen te herzien of om de TVL voor het vierde kwartaal van 2020 opnieuw open te stellen. Door het eindigen van de Tijdelijke Kaderregeling is het niet mogelijk om steun te verlenen na 1 juli 2022. De minister wijst erop dat de TVL-regeling onder hoge druk en snelheid tot stand is gekomen. Hierdoor is niet altijd ruimte voor maatwerk geweest.

Tegen ongeveer 3% van de TVL-besluiten is bezwaar aangetekend. Op een totaal van ruim 855.000 besluiten op aanvragen en vaststelling zijn er:

  • 3.873 bezwaarzaken in behandeling;
  • 21.254 bezwaarzaken afgehandeld;
  • 1.350 beroepzaken in behandeling; en
  • 662 beroepzaken afgehandeld. De ondernemer is in 69 van deze procedures in het gelijk gesteld.
Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | DGBI-TOP / 22527883 | 11-12-2022

De Belastingdienst heeft de eerste Nieuwsbrief Loonheffingen 2023 gepubliceerd. In een bijlage bij de nieuwsbrief is een overzicht van tarieven, bedragen en percentages loonheffingen, zoals deze per 1 januari 2023 gelden, opgenomen.

Gebruikelijk loon

Uit dit overzicht blijkt dat het gebruikelijk loon voor werknemers met een aanmerkelijk belang (meestal de dga en zijn partner) in 2023 ten minste € 51.000 dient te bedragen.

Inkomensgrenzen 30%-regeling

Voor werknemers met een specifieke deskundigheid, die uit het buitenland zijn aangeworven, kan op verzoek de 30%-regeling worden toegepast. Het loon van de werknemer dient in 2023 ten minste € 41.954 te bedragen. Voor een werknemer met specifieke deskundigheid die nog geen 30 jaar is, geldt een lager bedrag van € 31.891 per jaar.

Waarde van maaltijden en huisvesting

Voor door de werkgever verstrekte maaltijden dient een bijtelling per maaltijd plaats te vinden van € 3,55. Dit geldt zowel voor ontbijt, lunch als voor diner. Voor door de werkgever verstrekte huisvesting of inwoning dient een bijtelling plaats te vinden van € 6,10 per dag.

Bron: Belastingdienst | publicatie | 04-12-2022

De minister van SZW heeft de premiepercentages en enkele bedragen voor diverse sociale verzekeringen voor 2023 gepubliceerd.

 Omschrijving

 Percentage of bedrag

 AOW

 17,90%

 Anw

 0,10%

 Maximum premieloon

 € 66.956

 Algemeen Werkloosheidsfonds, lage premie

 idem, hoge premie

 2,64%

 7,64%

 Uitvoeringsfonds voor de overheid

 0,68%

 Arbeidsongeschiktheidsfonds, hoge premie

 idem, lage premie

 7,11%

 5,82%

 Opslag kinderopvang

 0,50%

 Minimumloonsomgrens Werkhervattingskas sector   Grootwinkelbedrijf

 € 6.922.501

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2022-0000231651, Staatscourant 2022, Nr. 32328 | 30-11-2022

Het kabinet is van plan om per 1 januari 2024 groente en fruit onder het nultarief in de omzetbelasting te laten vallen. De staatssecretaris van Financiën heeft dat meegedeeld in een brief aan de Eerste Kamer in reactie op een in die Kamer aangenomen motie.

Het is niet mogelijk om het nultarief eerder in te voeren dan per 1 januari 2024 vanwege de benodigde afbakening van het begrip “onbewerkte groente en fruit”. De maatregel leidt ook tot begrotingsvraagstukken, die opgelost moeten worden.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 172279U | 01-12-2022

Per 1 januari 2023 gelden de volgende bedragen voor het wettelijk minimumloon:

Leeftijd per maand per week per dag
 vanaf 21 jaar  € 1.934,40   € 446,40  € 89,28
 20 jaar  € 1.547,50  € 357,10  € 71,42
 19 jaar  € 1.160,65   € 267,85  € 53,57
 18 jaar  € 967,20  € 223,20  € 44,64
 17 jaar  € 764,10  € 176,35  € 35,27
 16 jaar  € 667,35  € 154,00  € 30,80
 15 jaar  € 580,30  € 133,90  € 26,78
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | 04-12-2022

Ouders en verzorgers van kinderen tot en met 17 jaar ontvangen kinderbijslag. De bedragen van de kinderbijslagbedrag zijn per 1 januari 2023 aangepast in lijn met de ontwikkeling van de consumentenprijs. De nieuwe bedragen zijn:

Leeftijd kind Bedrag per kind per kwartaal
 0 t/m 5 jaar (70%)  € 269,76
 6 t/m 11 jaar (85%)  € 327,56
 12 t/m 17 jaar (100%)  € 385,37
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | 04-12-2022

De periode waarin het mogelijk is om vaststelling van de loonkostensubsidie NOW-5 aan te vragen is verlengd tot en met 2 juni 2023. Dit betekent voor een vaststellingsaanvraag voor de NOW-5 en de NOW-6 nu dezelfde uiterste datum geldt. De oorspronkelijke einddatum voor de openstelling van het vaststellingsloket voor de NOW-5 was 22 februari 2023. De NOW-5 betreft de periode november en december 2021. De NOW-6 betreft het eerste kwartaal van 2022.

De periode van indiening is verlengd zodat accountants op basis van het gecombineerde accountantsprotocol van de NOW-5 en NOW-6 bepaalde controlewerkzaamheden kunnen combineren. Wel is voor beide vaststellingsaanvragen een afzonderlijke verklaring nodig.

De oorspronkelijke openstelling van het vaststellingsloket voor de NOW-5 liep tot en met 22 februari 2023.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 29-11-2022

De Successiewet kent een voorwaardelijke vrijstellingsregeling voor de verkrijging van ondernemingsvermogen. Deze zogeheten bedrijfsopvolgingsregeling geldt zowel voor de erfbelasting als voor de schenkbelasting. Om de vrijstelling van toepassing te laten zijn, moet de verkrijger voldoen aan het voortzettingsvereiste. Dat houdt in dat de verkrijger de onderneming gedurende ten minste vijf jaar voortzet. De regeling geldt onder voorwaarden ook voor aandelen in een rechtspersoon, die een materiële onderneming drijft.

De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van Hof Den Bosch over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet. De procedure heeft betrekking op de verkrijging in 2014 van alle aandelen in een holding door schenking. Een dochtermaatschappij was eigenaar van een benzinestation, dat werd verhuurd aan een kleindochtervennootschap van de holding. In de loop van 2015 werd de exploitatie van het benzinestation verhuurd aan een derde voor een periode van vijf jaar. Na afloop van de huurperiode is het benzineservicestation verkocht aan de exploitant.

Volgens Hof Den Bosch is voldaan aan het voortzettingsvereiste. De bedrijfsopvolgingsregeling sluit voor wat betreft het voortzettingsvereiste bij het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet IB 2001 aan. Voor de inkomstenbelasting leidt de verhuur van een aanvankelijk zelf gedreven onderneming niet tot een staking of een overdracht van die onderneming. Het hof ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat dit voor de bedrijfsopvolgingsregeling anders zou zijn.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221793, 21/03796 | 01-12-2022

De bruto uitkeringsbedragen per 1 januari 2023 voor de AOW zijn:

categorie per maand vakantie-uitkering totaal
 Gehuwden/samenwonenden (uitkering ingegaan na 1 februari 1994)  € 968,86  € 51,25  € 1.020,11
 Gehuwden/samenwonenden met maximale toeslag (partner jonger dan de AOW-leeftijd)  € 1.937,72  € 102,50  € 2.040,22

Deze bedragen zijn zonder de inkomensondersteuning AOW van € 5,- bruto per maand.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | 04-12-2022

Onlangs zijn ‘Voor Morgen’ en ‘STYB Bedrijfsondersteuning/Loonium’ een onderzoek gestart.

De toekomst van HR

‘Voor Morgen’ en ‘STYB Bedrijfsondersteuning & Loonium’ vragen zich het volgende af:

               Tegen welke HR-uitdagingen lopen bedrijven in deze tijd aan?

                Is er een manier waarop de digitale wereld daar verlichting in kan bieden?

Maar die vraag kunnen wij niet alleen beantwoorden, daarom schakelen wij jouw hulp graag in!

Zou je een aantal vragen willen invullen om ons hierbij te helpen? De vragen hebben betrekking op HR.

Mocht je zelf niet bij HR werken maar je wel bezighouden of te maken hebben met zaken omtrent personeel in je organisatie, dan zijn we ook heel blij met je antwoorden!

Het invullen duurt ongeveer 10 minuten en we behandelen je antwoorden geanonimiseerd.

Hierbij de link naar de vragenlijst:

Vragenlijst HR onderzoek

of

https://4o6yqg2dkx6.typeform.com/hrinorganisatie

We zouden het erg leuk vinden als je mee wilt doen! Zo kunnen we samen het HR-vak nóg leuker en mooier maken.

Alvast dank en hartelijke groet namens Anne, Roy en Ramon!

 

Bron: Tue, 06 Dec 2022 10:20:49 +0100

Bij STYB ondersteunen wij onze klanten bij hun dagelijkse administratie. Hierdoor is er inzicht en kun je vooruitkijken. Ook bij STYB kijken we graag vooruit en zijn we continue in beweging. Door te blijven innoveren helpen wij je beter en breder bij het realiseren van jouw doelstellingen.

Met de groei van STYB is ook de complexiteit van de dienstenstructuur toegenomen. Daarom hebben we in 2022 uitgebreid onderzoek gedaan naar de manier waarop we onze dienstverlening het beste kunnen inzetten, hoe dit zich verder kan ontwikkelen en welke dienstenstructuur daar het beste bij past.

Nieuwe modules in 2023

De diensten van STYB worden in 2023 daarom vereenvoudigd en we starten met 3 modules:

Voor de ZZP’er en freelancer    –   STYB Professional  

Voor eenmanszaken en VOF       STYB Business   

Voor BV’s en stichtingen               STYB Ultimate

De basis van elke module is hetzelfde. We verwerken jouw inkoopfacturen, omzet en bankmutaties geautomatiseerd, doen jouw BTW aangifte, 24/7 kun je inloggen in jouw eigen digitale rapportage en aan het einde van het jaar sluiten we het boekjaar af.

Omdat elke ondernemer anders is hebben we modules samengesteld, waarin we kunnen variëren op basis van de grootte van jouw bedrijf. Per module zijn er aanvullende keuzepakketten, waarbij we rekening houden met het type klant en de bijbehorende wensen en behoeften. Hiermee krijg je precies wat je nodig hebt!

Tarieven

Bij elke modulestructuur horen verschillende tarieven die geheel zijn afgestemd op jouw situatie. Zo betaal je alleen voor de functionaliteiten die je echt nodig hebt. In de tarieven voor 2023 zit tevens een indexatie verwerkt.

Onze dienstverlening, zoals we die nu voor jou uitvoeren, verandert niet.

Om wat we doen beter inzichtelijker en duidelijker te maken en de continuïteit hiervan de waarborgen gaan we jou in 2023 indelen in de modules, helemaal toegespitst op jouw wensen en behoeften en jouw type bedrijf.

Hierover gaan wij jou een bericht sturen om dit aan je voor te leggen. Omdat we niet alle klanten tegelijk kunnen doen, gaan we dit stap voor stap doen. Je krijgt dus vanzelf bericht!

En ook aan onze missie verandert er niets: het ondersteunen van onze klanten bij hun dagelijkse administratie.

Op naar 2023!

 

Bron: Mon, 05 Dec 2022 18:23:09 +0100

Naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie EU heeft de minister van Financiën de Kamer van Koophandel (KvK) gevraagd tijdelijk geen informatieverstrekkingen uit het UBO-register te verzorgen.

Volgens het Hof van Justitie EU rechtvaardigt de Europese anti-witwasrichtlijn een ernstige inmenging in de eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens. Toegang van het publiek tot informatie over UBO’s kan bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstelling van de anti-witwasrichtlijn. De bepaling in die richtlijn, op grond waarvan iedereen toegang moet krijgen tot UBO-informatie, gaat echter te ver en is volgens het Hof van Justitie EU ongeldig.

De minister treedt in overleg met de Europese Commissie om te bezien welke informatieverstrekkingen uit het UBO-register nog mogelijk zijn. De uitspraak van het Hof van Justitie EU heeft geen gevolgen voor de verplichting om UBO’s te registreren.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000285345; ECLI:EU:C:2022:912 | 21-11-2022

Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3 in de Eerste Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën vragen beantwoord over de procedure ‘massaal bezwaar plus’. De staatssecretaris bevestigt dat bij een nieuwe procedure over box 3 in de jaren sinds 2017 niet-bezwaarmakers in dezelfde positie zullen verkeren als bezwaarmakers. Het is niet nodig om alsnog een verzoek om ambtshalve vermindering te doen van aanslagen waarvan de bezwaartermijn is verstreken. Als uit de procedure ‘massaal bezwaar plus’ volgt dat niet-bezwaarmakers in aanmerking komen voor rechtsherstel, dan zal het rechtsherstel op dezelfde wijze plaatsvinden als voor de bezwaarmakers.

Een uitspraak in deze procedure zal op zijn vroegst in 2023 plaatsvinden. Voor het belastingjaar 2017 is de vijfjaarstermijn voor het doen van een verzoek tot ambtshalve vermindering dan verstreken. Als de Belastingdienst (gedeeltelijk) in het ongelijk gesteld wordt, zal aan alle niet-bezwaarmakers een vergelijkbare termijn worden geboden als de bezwaarmakers hebben gehad om een verzoek tot ambtshalve vermindering te doen, waarin zij kunnen opkomen tegen het geboden rechtsherstel. Dat geldt ook voor belastingjaren waarvan op het moment dat de procedure is afgerond de vijfjaarstermijn is verstreken.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 36203 | 24-11-2022

Het STAP-budget is een subsidieregeling voor arbeidsmarktgerichte scholing. De regeling vervangt de vervallen aftrek voor scholingskosten in de inkomstenbelasting. Het STAP-budget blijkt een populaire regeling te zijn. Uit de eerste resultaten blijkt dat er een goede spreiding is van leeftijdsgroepen, opleidingsniveau en werkvorm van de aanvragers. Het scholingsregister STAP omvat 1.100 opleiders met 112.000 verschillende scholingsactiviteiten.

Aan de hand van de ervaringen tot nu toe heeft de minister van SZW aangekondigd dat de regeling volgend jaar strenger wordt. Gebleken is dat ook niet-arbeidsmarktgerichte opleidingen in het scholingsregister zijn gekomen en dat er opleiders zijn, die zich niet aan de subsidievoorwaarden houden. De controle of opleidingen voldoen aan de eisen van STAP wordt strenger. Verder wordt het aantal toekenningen van subsidie per opleiding beperkt.

Het kabinet werkt aan een aanpassing van het aanvraagproces voor het STAP-budget, zodat mensen altijd een aanvraag kunnen doen. Het is de bedoeling dat het scholingsaanbod wordt uitgebreid en meer wordt gericht op maatschappelijk belangrijke beroepen.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2022-0000252046 | 27-11-2022

Het ministerie van Financiën is een project gestart om opmerkelijke belastingconstructies in kaart te brengen. Onderdeel hiervan is een internetconsultatie. Tot en met 31 januari 2023 kan iedereen bijdragen aan de inventarisatie van opmerkelijke belastingconstructies. Dat kan door het invullen van de vragenlijst op Internetconsultatie.nl. In het voorjaar van 2023 wordt bekend welke belastingconstructies aangepakt zullen worden. Het streven is om daarmee structureel € 550 miljoen binnen te halen vanaf 2027.

Er is sprake van een opmerkelijke belastingconstructie als een belastingplichtige zo min mogelijk belasting betaalt door het structureren, omvormen of verschuiven van transacties, inkomen, winst en vermogen. Bij dat soort constructies wordt er gebruikgemaakt van verschillen in belastingtarieven en -grondslagen, vrijstellingen of aftrekposten. In veel gevallen wordt gehandeld naar de letter van de wet, maar niet naar de geest van de wet.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 28-11-2022

Bij de Eerste Kamer is het pakket Belastingplan 2023 in behandeling. Onderdeel van dit pakket is het wetsvoorstel Overbruggingswet box 3. Dit wetsvoorstel is bedoeld als een tijdelijke regeling voor de belastingheffing in box 3 totdat het mogelijk is om over te stappen naar een heffing op basis van het werkelijke rendement. De staatssecretaris van Financiën heeft de memorie van antwoord naar de Eerste Kamer gestuurd.

Op grond van het wetsvoorstel wordt het vermogen in box 3 onderverdeeld in spaargeld, overige bezittingen en schulden. Het rendement wordt bepaald door het spaargeld te vermenigvuldigen met 0,36%, de overige bezittingen met 6,17% en de schulden met 2,57%. De rendementen op spaargeld en overige bezittingen worden bij elkaar opgeteld. Het rendement op schulden komt daarop in mindering. Uit de beantwoording van vragen van de Eerste Kamer blijkt dat mensen van wie de werkelijke verdeling van het vermogen afwijkt van de vroegere wettelijke vermogensmix in 2023 beduidend meer belasting in box 3 gaan betalen dan in 2022.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 36204 | 24-11-2022

De staatssecretaris van Financiën heeft de memorie van antwoord betreffende het Belastingplan 2023 naar de Eerste Kamer gestuurd. In de memorie van antwoord wordt uitgebreid ingegaan op het inkomensbeleid voor 2023 en op de maatregelen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting.

Volgens de staatssecretaris wordt het verschil tussen het toptarief voor werknemers en voor dga’s door de maatregelen van het Belastingplan teruggebracht van 11,6 naar 5,4% in 2024. Kennelijk veronderstelt hij daarbij dat een dga ondanks de gebruikelijkloonregeling nooit een hoog salaris van de bv ontvangt, maar in plaats daarvan zijn inkomen aanvult met dividend.

De middelingsregeling wordt afgeschaft, onder meer van wegen een beperkte doeltreffendheid van de regeling. Dat is een gevolg van het buiten beschouwing laten van heffingskortingen en van de invoering van het tweeschijvenstelsel in de inkomstenbelasting.

Over de voorgestelde afbouw van de algemene heffingskorting op basis van het verzamelinkomen zijn meerdere vragen gesteld. De aanleiding voor dit voorstel is de wens om de afbouw onafhankelijk te maken van de herkomst van het inkomen van een belastingplichtige.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 36202 | 24-11-2022

Een door een vennootschap aan haar aandeelhouder toegekend voordeel is een uitdeling van winst indien en voor zover aannemelijk is dat de vennootschap de aandeelhouder als zodanig heeft willen bevoordelen. De aandeelhouder moet zich van de bevoordelingsbedoeling bewust zijn geweest of had dat redelijkerwijs moeten zijn. Een winstuitdeling vormt een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang en is belast in box 2 van de inkomstenbelasting. Inkomen uit aanmerkelijk belang is een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel. Voor zover de partners geen andere verhouding hebben gekozen, wordt dit inkomensbestanddeel aan de belastingplichtige en zijn partner ieder voor de helft toegerekend.

Een vennootschap verstrekte in 2007 een lening van € 29 miljoen aan haar aandeelhouder door overdracht van een effectenportefeuille. De vennootschap droeg de vordering op de aandeelhouder over aan een buitenlandse dochtermaatschappij. In 2012 is de vordering ten titel van terugbetaling van kapitaal door de dochtermaatschappij overgedragen aan de vennootschap. De vordering bedroeg op dat moment ruim € 36 miljoen. De waarde van de effectenportefeuille was in de tussentijd gedaald tot € 19,6 miljoen. De dochtermaatschappij heeft vlak voor de overdracht een deel van de vordering ter grootte van € 16,6 miljoen kwijtgescholden.

Bij de aanslagregeling voor het jaar 2012 heeft de inspecteur de kwijtschelding aangemerkt als een uitdeling van winst aan de aandeelhouder en zijn echtgenote, ieder voor de helft. De vraag was of  ook de echtgenote zich van de bevoordelingsbedoeling bewust moest zijn geweest. Hof Den Haag is van oordeel dat dit niet het geval is. Voldoende is dat de aandeelhouder zich bewust moet zijn geweest van de bevoordeling. Omdat de echtgenoten geen andere verdeling van het inkomen uit aanmerkelijk belang hebben gekozen, heeft de inspecteur terecht bij ieder de helft van het bedrag van de winstuitdeling in aanmerking genomen.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20222271, BK-19/00454 | 02-11-2022

De Belastingdienst brengt belastingrente in rekening als het opleggen van een aanslag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich heeft laten wachten. Daar staat tegenover dat belastingrente wordt vergoed als de Belastingdienst te lang heeft gedaan over het vaststellen van een aanslag met een uit te betalen bedrag. Bij de vermindering van een aanslag wordt de reeds betaalde belastingrente naar evenredigheid teruggegeven.

In de wetsgeschiedenis zijn voorbeelden opgenomen ter illustratie van de werking van de belastingrenteregeling. In geen van deze voorbeelden komt de situatie aan de orde waarin belastingrente wordt berekend over een periode waarin de Belastingdienst vanwege de betaling van een eerdere voorlopige aanslag al beschikte over het te betalen belastingbedrag.

Volgens de Hoge Raad leidt letterlijke toepassing van de belastingrenteregeling ertoe dat in een dergelijk geval belastingrente wordt berekend. Dat is een onacceptabel gevolg van de regeling. De wetgever heeft met de regeling van de belastingrente willen aansluiten bij de regeling van verzuimrente in de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling voorziet erin dat rente wordt berekend wanneer het bestuursorgaan of de burger in verzuim is. Een dergelijk verzuim ontstaat wanneer de schuldenaar niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald. Het vergoeden van rente is bedoeld om het rentenadeel van de schuldeiser dat ontstaat door de te late betaling te compenseren.

De verzuimrenteregeling in de Algemene wet bestuursrecht is gebaseerd op de civielrechtelijke regeling van de compensatie van geleden renteschade. Beide regelingen gaan uit van een niet betaalde hoofdsom en van te compenseren renteschade. Daarvan is geen sprake gedurende de periode waarin de Belastingdienst beschikte over het verschuldigde belastingbedrag. Over die periode is geen belastingrente verschuldigd.

De Hoge Raad merkt op, dat dit niet verhindert dat belastingrente wordt berekend over de periode tussen de dagtekening van een aanslagbiljet en de uiterste datum van betaling, ook al is de aanslag voor het einde van de betaaltermijn betaald. Deze situatie is in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk aan de orde gekomen en aanvaard. De Hoge Raad neemt daarom aan dat de wetgever omwille van de uitvoerbaarheid een wat ruwe berekening van de renteschade heeft beoogd.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221673, 21/00170 | 17-11-2022

In de eerste Nieuwsbrief Loonheffingen 2023 van de Belastingdienst is vermeld dat de gerichte vrijstelling voor de onbelaste thuiswerkvergoeding in 2023 wordt verhoogd naar € 2,15 per thuisgewerkte dag. Eerder was meegedeeld dat de vrijstelling zou worden verhoogd tot € 2,13. In 2022 is het bedrag van de vrijstelling € 2,00 per dag.

Bron: Belastingdienst | publicatie | 13-11-2022

Bij de aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet WIA beoordeelt het UWV of voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Is dat niet het geval, dan verlengt het UWV het tijdvak van loondoorbetaling met maximaal 52 weken. Deze loonsanctie geeft de werkgever de mogelijkheid om de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen te herstellen. Ten aanzien van de re-integratie-inspanningen heeft de werkgever een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting.

Het UWV legde aan een werkgever een loonsanctie op, omdat de re-integratie-inspanningen als onvoldoende werden aangemerkt. Na bezwaar van de werkgever is de loonsanctie komen te vervallen. Aan de werkneemster is een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.

De werkneemster heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit van het UWV om de loonsanctie te laten vervallen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard omdat de werkneemster niet in staat was haar functie volledig te vervullen. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zou het aanbieden van eenvoudige deeltaken van de functie niet leiden tot een bevredigend re-integratieresultaat, omdat de werkneemster daarmee niet minimaal 65% van de oorspronkelijke loonwaarde zou kunnen verdienen. De rechtbank was van oordeel dat het UWV terecht het standpunt heeft ingenomen dat er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar dat er geen re-integratiekansen in het eerste spoor zijn gemist. Een tekortkoming in het tweede spoor is in eerste instantie niet aan de loonsanctie ten grondslag gelegd en kan daarom volgens de rechtbank niet worden gebruikt als grondslag voor het handhaven daarvan.

De Centrale Raad van Beroep is met de rechtbank van oordeel, dat uit de stukken van het geding voldoende steun blijkt voor het standpunt van het UWV dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen in het eerste spoor heeft verricht.

De Centrale Raad van Beroep merkt op, dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft erkend dat er tekortkomingen in het tweede spoor waren, die aanleiding hadden moeten geven tot het opleggen van een loonsanctie. Deze tekortkomingen konden niet aan het alsnog opleggen of handhaven van de loonsanctie ten grondslag worden gelegd, omdat het UWV de werkgever daarvan niet voor het einde van de wachttijd op de hoogte had gesteld. De tekortkomingen in het tweede spoor kunnen volgens de Centrale Raad van Beroep worden betrokken in een verzoek om schadevergoeding van de werkneemster aan het UWV wegens het onrechtmatig niet opleggen van een loonsanctie aan de werkgever.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB2022420, 21/526 WIA | 15-11-2022

Een op staande voet ontslagen werknemer vorderde betaling van loon en van een vergoeding voor niet genoten vakantiedagen van zijn ex-werkgever. De kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen, omdat de werknemer gedurende de periode waarover hij loon vordert geen werkzaamheden zou hebben verricht. Het niet verrichten van de overeengekomen arbeid kwam volgens de kantonrechter voor rekening komt van de werknemer, omdat hij in het buitenland was gearresteerd en in hechtenis genomen. In hoger beroep oordeelde Hof Den Haag anders. Het ontslag op staande voet werd gegeven terwijl de werknemer in hechtenis zat.

Het hof maakte bij de beoordeling van de loonvordering onderscheid tussen drie perioden. Bij de kantonrechter heeft de werkgever de stelling van de werknemer, dat hij in de eerste periode de overeengekomen arbeid heeft verricht, niet bestreden. Het oordeel van de kantonrechter is in zoverre onjuist. Het hof heeft de loonvordering voor de eerste periode toegewezen. De tweede periode betrof de tijd waarin de werknemer na zijn arrestatie in hechtenis zat. De datum waarop de werknemer is gearresteerd en de periode van hechtenis heeft het hof als vaststaand aangenomen. In die periode, die eindigde met zijn ontslag, heeft de werknemer de overeengekomen arbeid niet verricht. Het hof heeft de loonvordering voor deze periode afgewezen, omdat het niet verrichten van arbeid in deze periode voor rekening van de werknemer diende te komen.

Ten aanzien van de gang van zaken in de derde periode waren de standpunten van de werkgever zodanig inconsistent en bleven zoveel vragen onbeantwoord, dat het hof het verweer van de werkgever tegen de loonvordering heeft verworpen. Van ongeoorloofd verzuim was geen sprake. Het hof vond onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de werknemer tot zijn vertrek naar het buitenland zijn gebruikelijke werkzaamheden heeft verricht. Ook voor deze periode heeft het hof de loonvordering toegewezen.

Tegen de vordering tot uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen heeft de werkgever geen verweer gevoerd. Het hof heeft deze vordering gedeeltelijk toegewezen. Over de periode van hechtenis tot aan het ontslag had de werknemer geen recht op vakantie, omdat hij in die periode niet heeft gewerkt.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20222126, 200.304.117/01 | 07-11-2022

De leeftijd waarop iemand recht heeft op een AOW-uitkering en de leeftijd waarop iemand recht op een AOW-uitkering begint op te bouwen, zijn gekoppeld aan de ontwikkeling van de levensverwachting. Op dit moment bedraagt de AOW-leeftijd 67 jaar en de aanvangsleeftijd 17 jaar. Afhankelijk van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd worden deze leeftijden aangepast.

Het CBS heeft recent de raming van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd voor 2028 en 2034 bekend gemaakt. In 2028 bedraagt de geschatte levensverwachting op 65-jarige leeftijd 21,05 jaar. In 2034 is dit 21,73 jaar. De AOW-leeftijd voor 2028 wordt op grond van deze prognose en de daarvoor geldende formule vastgesteld op 67 jaar en 3 maanden. De aanvangsleeftijd voor 2028 wordt vastgesteld op 17 jaar en 3 maanden.

De pensioenrichtleeftijd is op een vergelijkbare manier gekoppeld aan de levensverwachting, maar stijgt anders dan de AOW-leeftijd met stappen van een heel jaar. Op grond van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in 2034 blijft de pensioenrichtleeftijd in 2024 68 jaar. Wanneer de Wet toekomst pensioenen zoals beoogd per 1 juli 2023 in werking treedt, is de fiscale pensioenrichtleeftijd alleen nog van belang voor het dan geldende overgangsrecht.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2022-0000229421 | 08-11-2022

De Tweede Kamer heeft op 10 november 2022 het pakket Belastingplan 2023 aangenomen. Ook de al voor Prinsjesdag ingediende wetsvoorstellen Fiscale verzamelwet 2023 en Wet implementatie EU-richtlijn gegevensuitwisseling digitale platformeconomie zijn aangenomen. Het wetsvoorstel overgangsperiode bij de invoering van een mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens is aangehouden.

Wel zijn in de ingediende voorstellen enkele wijzigingen aangebracht.

  • De toepassing van een verlaagd tarief van de energiebelasting en de uitzondering van de opslag duurzame energie- en klimaattransitie voor laadpalen voor elektrische voertuigen is verlengd tot 1 januari 2025.
  • De accijns op rooktabak wordt per 1 april 2023 en per 1 april 2024 verder verhoogd. Het tarief per 1 april 2023 komt uit op € 216,64 en per 1 april 2024 op € 266,98 per kilogram rooktabak.
  • Het algemene tarief van de kansspelbelasting wordt verder verhoogd met 0,2 procentpunt tot 29,5%.  
  • Met ingang van 1 januari 2024 wordt de eerste schijf in de energiebelasting voor aardgas in tweeën gedeeld. De nieuwe eerste schijf loopt van 0 tot 1.200 m3. De nieuwe tweede schijf loopt van 1.200 tot 170.000 m3. Ook de eerste schijf in de energiebelasting voor elektriciteit wordt per 1 januari 2024 opgedeeld. De eerste schijf loopt dan tot 2.900 kWh. De tweede schijf loopt van 2.900 tot 10.000 kWh.
  • De voorgestelde verhoging van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken per 1 januari 2023 gaat niet door. Dat geldt ook voor de verhoging van het laagste tarief van de bieraccijns per 1 januari 2023.
  • De anti-peildatumarbitragebepaling uit de Overbruggingswet box 3 wordt in 2024 geëvalueerd.
  • De voorgestelde verruiming van het lage-inkomensvoordeel (LIV) voor 2024 is vervallen.
Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 36203 e.v. | 09-11-2022

In een brief aan de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën het percentage van het eigenwoningforfait en de hoogte van de arbeidskorting voor 2023 bekendgemaakt.

Eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de ontwikkeling van het indexcijfer van de woninghuren en de ontwikkeling van de woningwaarden. Deze indexering leidt tot een verlaging van het forfait met 0,05%-punt ten opzichte van 2022. Op grond van het Belastingplan 2019 wordt het forfait met ingang van 1 januari 2023 beleidsmatig verlaagd met 0,05%-punt, waardoor het uitkomt op 0,35%.

Arbeidskorting

De tabelcorrectiefactor voor 2023 bedraagt 1,063. De wettelijke indexering van de arbeidskorting wordt niet alleen door de tabelcorrectiefactor bepaald, maar ook door de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon. De arbeidskorting voor het jaar 2023 ziet er als volgt uit.

Arbeidsinkomen

Arbeidskorting

Maximum bedrag

 tot € 10.740

 8,231% van het arbeidsinkomen

 € 884

 € 10.740 tot en met € 23.201

 € 884 plus 29,861% van het meerdere arbeidsinkomen

 € 4.605

 € 23.202 tot en met € 37.691

 € 4.605 plus 3,085% van het meerdere arbeidsinkomen

 € 5.052

 € 37.691 tot en met € 115.294

 € 5.052 min 6,51% van het meerdere arbeidsinkomen

 n.v.t.

 vanaf € 115.295

 nihil

 

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000275758 | 09-11-2022

De minister van VWS heeft de bedragen van het bijdrageloon en het bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor 2023 vastgesteld op € 66.956. Dit bedrag is gelijk aan het maximumpremieloon voor de werknemersverzekeringen voor 2023. De premie voor de Zvw voor inhoudingsplichtigen is vastgesteld op 6,68%. In 2022 is dit 6,75%. In andere gevallen bedraagt de premie 5,43%. In 2022 geldt een percentage van 5,55 van het bijdrage-inkomen.

Bron: Overig | besluit | 3442107-1036921-Z, Staatscourant 2022, Nr. 30233 | 13-11-2022

 

Op donderdag 3 november even wat anders dan de dagelijkse administratie voor onze klanten.

STYB was te gast op de projectdag van het Graafschap College in Doetinchem. Voor drie klassen mochten we een workshop geven over de toekomst van het administratie-vak. Dit vinden we als STYB erg belangrijk.

Het was een leuke ochtend en hopelijk zien we veel leerlingen in de toekomst terug in het werkveld!

Bron: Fri, 11 Nov 2022 13:42:42 +0100

Ondernemers, die investeren in bedrijfsmiddelen, kunnen gebruik maken van de regelingen van de investeringsaftrek.

Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

De algemene regeling is de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA). Deze bedraagt voor investeringen boven € 2.400 tot een bedrag van € 59.939 (2023: € 63.715) 28% van het investeringsbedrag. Het maximum van de KIA is € 16.784 (2023: € 17.841). Het bedrag van de KIA blijft tot een investeringsbedrag van € 110.998 (2023: 117.991) gelijk, om daarna af te nemen met 7,56% van het meerdere investeringsbedrag. Door uw investeringen slim te plannen kunt u de KIA optimaliseren.

De KIA geldt niet voor alle bedrijfsmiddelen. In aanvulling op de KIA heeft u mogelijk recht op energie-investeringsaftrek (EIA) of op milieu-investeringsaftrek (MIA).

Milieu-investeringen

De MIA is een subsidieregeling voor de investering in milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen. De aftrekpercentages van de MIA wijzigen in 2023 niet ten opzichte van 2022. De hoogte van de percentages is afhankelijk van de categorie waarin het bedrijfsmiddel is ingedeeld. Om in aanmerking te komen voor MIA moet het investeringsbedrag per bedrijfsmiddel ten minste € 2.500 bedragen.

Categorie 2022 2023
 I  45%  45%
 II  36%  36%
 II  27%  27%

Energie-investeringen

De EIA is een subsidieregeling voor de investering in energiezuinige bedrijfsmiddelen. Het percentage van de aftrek wijzigt niet ten opzichte van 2022 en blijft 45,5%. Wel stijgt het maximum investeringsbedrag van € 128 miljoen in 2022 naar ruim € 136 miljoen in 2023.

Plan de verkoop van bedrijfsmiddelen

Bij de verkoop van bedrijfsmiddelen, waarvoor u eerder KIA hebt gehad, moet u een deel van het genoten voordeel terugbetalen als de verkoop plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar van aanschaf. Stel de verkoop zo mogelijk uit tot na het vijfde jaar.

 

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Het tarief waartegen de aftrek van ondernemersfaciliteiten in de hoogste tariefschijf wordt verrekend in de inkomstenbelasting bedraagt in 2022 40%. De hoogste schijf begint bij een belastbaar inkomen van meer dan € 69.398. In 2023 gaat dit tarief naar 36,93% bij een inkomen van meer dan € 73.031. Het voordeel van deze faciliteiten loopt daardoor terug. Het gaat om de volgende faciliteiten:
• zelfstandigenaftrek;
• aftrek speur- en ontwikkelingswerk;
• meewerkaftrek;
• startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid;
• stakingsaftrek; en
• mkb-winstvrijstelling.

De aftrekbeperking in de hoogste tariefschijf geldt ook voor de aftrek van betaalde hypotheekrente en de persoonsgebonden aftrek. Onder de persoonsgebonden aftrek vallen de volgende posten:
• uitgaven onderhoudsverplichtingen;
• uitgaven specifieke zorgkosten;
• weekenduitgaven gehandicapten; en
• aftrekbare giften.

Het zo mogelijk naar voren halen van uitgaven die kwalificeren als persoonsgebonden aftrek of het in 2022 vooruit betalen van hypotheekrente over de eerste helft van 2023 kan voordelig zijn.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Belastingrente wordt in beginsel berekend wanneer de aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting op of na 1 juli van het volgende jaar wordt opgelegd. Ondernemers kunnen belastingrente voorkomen door vóór 1 mei om een (aanvullende) voorlopige aanslag te verzoeken of vóór 1 april aangifte te doen over het voorgaande kalenderjaar.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Voor het privégebruik van een auto van de zaak moet een bijtelling bij het loon van de werknemer worden gedaan. De standaardbijtelling bedraagt 22% van de catalogusprijs van de auto. Voor auto’s die voor 2017 zijn aangeschaft of geleaset gelden andere percentages. Lagere bijtellingen gelden gedurende 60 maanden. Daarna geldt de standaardbijtelling. Voor auto’s van voor 2017 bedraagt de standaardbijtelling niet 22 maar 25%.

Bijtelling elektrische auto

Voor een in 2022 aangeschafte nieuwe elektrische auto bedraagt de bijtelling 16% over de eerste € 35.000 van de catalogusprijs. Voor het meerdere geldt de reguliere bijtelling van 22%. Per 1 januari 2023 bedraagt de bijtelling voor nieuwe elektrische auto’s 16% over de eerste € 30.000 en 22% over het meerdere. Deze bijtellingspercentages gelden voor in het kalenderjaar nieuw aangeschafte auto’s en gelden gedurende 60 maanden. Overweegt u een elektrische auto, investeer of lease dan nog in 2022 om het voordeel van de lagere bijtelling gedurende 60 maanden te hebben.

Omdat de verlaagde bijtelling voor een periode van 60 maanden vanaf de datum waarop de auto op kenteken is gezet geldt, kunt u overwegen om een jonge gebruikte elektrische auto, liefst van voor 2019, aan te schaffen. U profiteert dan niet van de verlaagde bijtelling over de volle 60 maanden, maar slechts over de resterende maanden.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Vrije ruimte

Uitgangspunt van de wkr is dat alle vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers loon vormen, ook als het gaat om kosten die 100% zakelijk zijn. Er is een vrije ruimte waarbinnen vergoedingen en verstrekkingen belastingvrij gegeven kunnen worden. De vrije ruimte bedraagt in 2022 1,7% over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom en 1,18% over het meerdere.

Let op! In verband met de energiecrisis is voorgesteld om de vrije ruimte in 2023 over de eerste € 400.000 van de loonsom te verhogen naar 3%. Met ingang van 2024 geldt een vrije ruimte van 1,92% over de eerste € 400.000. Maak van deze extra vrije ruimte gebruik!

Is het totale bedrag aan vergoedingen en verstrekkingen aan uw werknemer hoger dan de vrije ruimte, dan moet u over het meerdere een zogenaamde eindheffing van 80% betalen. Bonussen en eindejaarsuitkeringen zijn doorgaans bruto. Wellicht kunt u deze uitkeringen geheel of gedeeltelijk belastingvrij doen, bijvoorbeeld in de vorm van een vergoeding voor reiskosten. Mogelijk hebt u nog een deel van de vrije ruimte over om bonussen belastingvrij uit te betalen.

Voor bepaalde vergoedingen en verstrekkingen gelden aparte vrijstellingen, die niet ten laste komen van de vrije ruimte. Wanneer de vergoeding hoger is dan de daarvoor geldende norm, dan is het deel boven de norm belastbaar loon van de werknemer. Er zijn ook verstrekkingen die op nihil worden gewaardeerd. Daarvoor hoeft dus geen bedrag bij het loon geteld te worden.

Gerichte vrijstelling thuiswerkkosten

Met ingang van 2022 is een gerichte vrijstelling voor de vergoeding van kosten van thuiswerken opgenomen in de wet. Vergoedingen tot een bedrag van € 2 per thuisgewerkte dag of gedeelte daarvan zijn vrijgesteld. Voor een werkdag kan niet zowel de vrijstelling voor een thuiswerkvergoeding als de vrijstelling voor een vergoeding voor kosten van woon-werkverkeer worden toegepast. Wel kan op een thuiswerkdag een vergoeding voor een dienstreis worden toegekend. Op basis van de verhouding thuiswerkdagen en werkdagen op de vaste
werkplek kan een combinatie van thuiswerk- en reiskostenvergoeding worden gegeven. In 2023 gaat deze gerichte vrijstelling naar € 2,13 per thuisgewerkte dag.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

De Vennootschapsbelasting kent twee tarieven. Het lage tarief stijgt in 2023 fors, terwijl het deel van de winst waarover dit verschuldigd is daalt. Het kan daarom aantrekkelijk zijn om winsten nog in 2022 te laten vallen en verliezen uit te stellen tot 2023. Het hoge tarief is verschuldigd over de winst voor zover deze uitgaat boven de eerste tariefschijf.

  2022 2023
 Laag tarief  15%  19%
 Hoog tarief  25,8%  25,8%
 Einde eerste tariefschijf  € 395.000  € 200.000
Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Controleer voor het afsluiten van de loonadministratie over dit boekjaar onderstaande punten:

  • Loonkostenvoordeel (LKV) oudere werknemers.
  • LKV arbeidsbeperkte werknemers.
  • LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden.
  • Leningen verstrekt aan personeel.

Hebt u werknemers in dienst die ouder zijn dan 56 jaar? Of werknemers die (deels) arbeidsongeschikt of werkloos zijn? Dan hebt u mogelijk recht op een loonkostenvoordeel.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Er ligt een wetsvoorstel om het doorschuiven van de belastingclaim op aanmerkelijkbelangaandelen bij schenking daarvan af te schaffen per 1 januari 2023. Als u overweegt om aandelen in een bv, die een onderneming drijft, te schenken kan het voordelig zijn dit nog in 2022 te doen.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

De dga en zijn partner zijn wettelijk verplicht om voor hun werk voor de bv ten minste een gebruikelijk loon te ontvangen. Het gebruikelijk loon is in 2022 het hoogste van de volgende bedragen:

  1. 75% van het salaris uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
  2. het hoogste salaris van de overige werknemers van de bv;
  3. € 48.000.

De bv mag aannemelijk maken dat het salaris van de dga lager moet zijn. De zogenaamde doelmatigheidsmarge, waardoor het loon 25% lager mag zijn dan het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, vervalt in 2023. Dat betekent in veel gevallen een verhoging van het gebruikelijk loon. Het verdient aanbeveling om te zorgen voor een onderbouwing van het loon van de dga, zowel in 2022 als in 2023.

Let op! De verplichting om ten minste een gebruikelijk loon te betalen geldt voor iedere bv waarin u of uw partner een aanmerkelijk belang heeft en waarvoor u werkzaamheden verricht.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Ondernemers, die hun btw-aangifte over 2022 willen corrigeren of die een balanspost btw willen aangeven, kunnen berekening van belastingrente voorkomen door dit vóór 1 april 2023 te doen. Voor een suppletieaangifte moet u gebruik maken van een speciaal formulier op de website van de Belastingdienst. Bedragen van minder dan € 1.000 kunnen in de eerstvolgende reguliere aangifte omzetbelasting worden verwerkt.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Bij de aangifte over het laatste tijdvak van 2022 moet u btw afdragen over het privégebruik van zaken die tot de onderneming behoren. Voor het privégebruik van de auto kunt u gebruikmaken van een forfaitaire regeling. U draagt bij de aangifte over het laatste tijdvak van het jaar 2,7% van de catalogusprijs van de auto af. In plaats van de forfaitaire regeling kunt u btw afdragen over het werkelijke privégebruik. Dit kan voordeliger zijn. Voor een auto, die inclusief het jaar van ingebruikname vijf jaar in de onderneming is gebruikt, geldt een forfait van 1,5%. Heeft u bij de aankoop van de auto geen btw in aftrek gebracht, dan mag u voor de berekening van het privégebruik altijd uitgaan van het lagere forfait.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

De btw op bedrijfsmiddelen komt in aftrek naar gelang van de mate waarin u de bedrijfsmiddelen voor btw-belaste prestaties gebruikt. Heeft u de btw op bedrijfsmiddelen in het verleden geheel of gedeeltelijk in aftrek gebracht, dan moet de aftrek worden herzien als de mate van gebruik voor belaste prestaties is veranderd. Voor onroerende zaken is de herzieningstermijn negen jaar, volgend op het jaar waarin u de zaak bent gaan gebruiken. Voor roerende zaken, waarop wordt afgeschreven, bedraagt de herzieningstermijn vier jaar, volgend op het jaar van ingebruikname. De herziening verwerkt u in de laatste aangifte van het jaar.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Belastingschulden

Schulden komen in mindering op het vermogen in box 3. Dat geldt echter niet voor belastingschulden. Alleen erfbelastingschulden kunnen als schuld in box 3 worden opgevoerd. U kunt de belastingheffing in box 3 beperken door uw belastingschulden voor de jaarwisseling te betalen. Als u verwacht dat u belasting moet (bij)betalen, is het raadzaam om de Belastingdienst te vragen om een voorlopige aanslag of om een aangifte in te dienen en de aanslag voor de peildatum te betalen. Heeft u het verzoek uiterlijk acht weken voor het einde van het jaar gedaan, maar heeft de Belastingdienst nog niet of te laat gereageerd op het verzoek, dan mag u het nog niet betaalde bedrag wel als schuld in box 3 aanmerken.

Maak gebruik van de vrijstellingen

Er bestaan diverse vrijstellingen in box 3, bijvoorbeeld voor voorwerpen van kunst en wetenschap en voor groene beleggingen. Het kan aantrekkelijk zijn om belast vermogen (tijdelijk) om te zetten in vrijgesteld vermogen. Belegt u groen, dan bespaart u niet alleen belasting in box 3, maar profiteert u ook van een extra heffingskorting in box 1 van 0,7% van de waarde van de vrijgestelde beleggingen. Voor groene beleggingen geldt een vrijstelling van maximaal € 61.215 per persoon (€ 122.430 voor fiscale partners).

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Mensen met een sterk wisselend inkomen in box 1 kunnen met een beroep op de middelingsregeling een vermindering van belasting verkrijgen. De inkomens over drie opeenvolgende jaren worden gemiddeld waarna de belasting per jaar over het gemiddelde inkomen wordt berekend. Het verschil
tussen de eerder berekende belasting en de herrekende belasting, verminderd met een drempelbedrag van € 545, wordt op verzoek teruggegeven.

De middelingsregeling wordt per 1 januari 2023 afgeschaft. Middeling is voor het laatst mogelijk over een tijdvak waarin het inkomen over het jaar 2022 is begrepen. Dat betekent dat middeling voor het laatst mogelijk is over de jaren 2022 tot en met 2024.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Betaalde premies voor lijfrenteverzekeringen zijn onder voorwaarden aftrekbaar. Voor iemand die op 1 januari de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt bedraagt de aftrekbare premie, dat is de jaarruimte, in 2022 13,3% van de premiegrondslag. De jaarruimte is maximaal € 13.570. De jaarruimte wordt verminderd met de opbouw van pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve.

Wie in de voorgaande zeven jaren de jaarruimte niet of niet geheel heeft benut, kan gebruik maken van een aanvullende aftrek. Deze zogenoemde reserveringsruimte bedraagt 17% van de premiegrondslag in het jaar van aftrek. Er geldt een maximum van € 7.587. Voor wie aan het begin van het kalenderjaar maximaal tien jaar jonger is dan de AOW-leeftijd wordt dit maximum verhoogd tot € 14.978. De premiegrondslag is het totaal van de winst uit onderneming, het resultaat uit werkzaamheden en het inkomen uit arbeid in het vorige jaar, met een maximum van € 114.866 in 2022 en verminderd met de franchise ter grootte van € 12.837.

De aftrek van lijfrentepremies kan leiden tot een belastingvoordeel als de uitkeringen uit de lijfrente in de toekomst zijn belast tegen een lager tarief dan het tarief in het jaar van betaling van de premie. Betaling dient plaats te vinden voor 31 december 2022 om de premie(s) nog dit jaar in aftrek te kunnen brengen.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Testament of wettelijk erfrecht

Bij uw overlijden gaat uw vermogen naar uw erfgenamen. De erfgenamen moeten over hun aandeel in de nalatenschap erfbelasting betalen. Heeft u geen testament, dan geldt het wettelijk erfrecht. Dat komt erop neer dat uw echtgenoot en de kinderen voor gelijke delen erven, waarbij het vruchtgebruik van de kindsdelen naar uw echtgenoot gaat. De kinderen krijgen een vordering op uw echtgenoot. Voor de echtgenoot geldt een hoge vrijstelling van € 680.645 (2023: € 723.526). De vrijstelling voor (klein)kinderen bedraagt € 21.559 (2023: € 22.917).

De wettelijke regeling kan goed uitpakken, maar een testament kan helpen om bij overlijden belasting te besparen. Soms wordt gekozen voor het verschuiven van erfbelasting in plaats van besparen van erfbelasting. Een mogelijke reden hiervoor is dat het geld vastzit, bijvoorbeeld in een huis of in
beleggingen. Het kan fiscaal gunstig zijn om ook de kleinkinderen te laten erven, bijvoorbeeld door voor hen legaten op te nemen in het testament.

Laat controleren of uw testament actueel is en nog past bij uw huidige situatie. Heeft u geen testament, overweeg dan om er een op te laten stellen.

Gebruik de schenkingsvrijstellingen

Door tijdens uw leven (een deel van) uw vermogen over te dragen aan uw kinderen, kan de latere heffing van erfbelasting worden beperkt. Naast een jaarlijkse vrijstelling voor een schenking van ouders aan een kind van € 5.677 (2023: € 6.035) bestaat er voor kinderen tussen 18 en 40 jaar eenmalig een verhoogde vrijstelling van € 27.231 (2023: € 28.947). Schenkingen aan kleinkinderen zijn vrijgesteld tot € 2.274 (2023: € 2.417). Doet uw kind een dure studie? Als uw kind tussen 18 en 40 jaar is, mag u voor een dure studie eenmalig maximaal € 56.724 belastingvrij schenken.

Verruimde schenkingsvrijstelling eigen woning

De vrijstelling voor schenkingen, die verband houden met de financiering van een eigen woning van de begunstigde, bedraagt maximaal € 106.671 in 2022. Om van deze vrijstelling gebruik te maken hoeft er geen familierelatie tussen schenker en verkrijger te zijn. De verkrijger moet tussen 18 en 40 jaar oud zijn. Het bedrag van € 106.671 wordt bij schenkingen van ouders aan kinderen verminderd met eerder toegepaste verhoogde vrijstellingen.

Let op: De verruimde schenkingsvrijstelling eigen woning vervalt per 1 januari 2024. Per 1 januari 2023 wordt deze vrijstelling verlaagd tot het bedrag van de eenmalig verhoogde vrijstelling voor schenkingen van ouders aan hun kinderen. Deze vrijstelling bedraagt € 28.947 in 2023.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Voor aftrek van giften aan het algemeen nut beogende instellingen en aan steunstichtingen SBBI geldt een drempel van 1% van het verzamelinkomen van u en uw fiscale partner samen, met een minimum van € 60. Het kan fiscaal voordelig zijn om de geplande giften voor twee jaar in één jaar te betalen. Zo beperkt u de invloed van de aftrekdrempel.
Voor giften in de vorm van een periodieke uitkering met een looptijd van ten minste vijf jaar geldt de aftrekdrempel niet. Wel wordt voor deze giften een plafond van € 250.000 per jaar ingevoerd op 1 januari 2023, met terugwerkende kracht tot 4 oktober 2022.

Bron: Overig | publicatie | 24-10-2022

Bij de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak is in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd. Er geldt een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor het geval de verkrijging plaatsvindt krachtens een met omzetbelasting belaste levering. Daarvan is sprake bij de levering van een nieuw gebouw. Door verbouwing van een bestaand gebouw kan een nieuw gebouw ontstaan. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of door verbouwing een nieuwe onroerende zaak is ontstaan. Is dat op grond van:

  • wijzigingen in de bouwkundige identiteit of de uiterlijke herkenbaarheid;
  • wijzigingen in de bouwkundige constructie;
  • wijzigingen in functie in de zin van aanwendingsmogelijkheden;
  • de grootte van de gedane investeringen en/of de door verbouwing gerealiseerde meerwaarde; of
  • (mede) aan de hand van andere criteria?

In de Wet op de omzetbelasting is bepaald dat de ingebruikneming na verbouwing van een gebouw wordt aangemerkt als eerste ingebruikneming wanneer door de verbouwing een nieuw gebouw is ontstaan. In dat geval is de levering van het verbouwde gebouw vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van die ingebruikneming na de verbouwing van rechtswege belast met omzetbelasting. Het resultaat van de verbouwing moet op één lijn kunnen worden gesteld met een nieuw gebouw.

Volgens de Hoge Raad moet worden vastgesteld wat er in bouwkundig opzicht met het bestaande gebouw is gebeurd. Alleen wijzigingen in de bouwkundige constructie kunnen de conclusie rechtvaardigen dat een verbouwing zo ingrijpend is geweest dat daardoor in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Dat is niet snel aan de orde en moet aan de hand van omstandigheden worden vastgesteld.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221577, | 03-11-2022

In mei 2022 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wet niet verplicht tot rechtsherstel in box 3 aan mensen die geen bezwaar hebben gemaakt tegen de aanslag. Vervolgens heeft het kabinet besloten om deze groep geen compensatie te bieden. Dit besluit heeft geleid tot zeer veel reacties van niet-bezwaarmakers bij de Belastingdienst. De Bond voor Belastingbetalers, de koepelorganisaties voor belastingadviseurs en de Consumentenbond willen procederen over de rechtsvraag of aan alle belastingplichtigen rechtsherstel moet worden geboden. Zij voeren argumenten aan, die niet aan de orde zijn geweest in het arrest van de Hoge Raad van mei. Na overleg met deze organisatie stelt het kabinet voor om een procedure ‘massaal bezwaar plus’ in te richten. Daarmee wordt het mogelijk om een procedure massaal bezwaar aan te wijzen wanneer dezelfde rechtsvraag van belang is voor de beslissing op een groot aantal verzoeken tot ambtshalve vermindering. Ook wordt het mogelijk verzoeken om ambtshalve vermindering onder een reguliere procedure massaal bezwaar te brengen. Net zoals bij de reguliere procedure massaal bezwaar wordt een aantal zaken geselecteerd en aan de belastingrechter voorgelegd. De rest van de verzoeken wordt aangehouden en na afloop van de procedure met één collectieve beslissing afgedaan. Voor de procedure ‘massaal bezwaar plus’ is een wetswijziging nodig. Hiertoe komt er een nota van wijziging op het Belastingplan 2023.

De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer toegezegd dat alle niet-bezwaarmakers met box 3 inkomen over de jaren 2017-2020 in aanmerking komen voor compensatie, mocht de Hoge Raad de belastingplichtigen in een nieuwe zaak in het gelijk stellen. Niet-bezwaarmakers hoeven geen verzoek om ambtshalve vermindering in te dienen. De termijn voor een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag over het belastingjaar 2017 loopt op 31 december 2022 af.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000270669 | 03-11-2022

Iemand is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt volgens de Wet WIA als hij niet meer dan 20% kan verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie of een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. De verzekeringsarts dient zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen van de verzekerde. De inschatting van de kans op herstel dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn.

Het UWV heeft aan een werkneemster een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Het bezwaar van de werkneemster tegen dit besluit is ongegrond verklaard. Omdat volgens het UWV geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid, is geen IVA-uitkering toegekend. De rechtbank heeft het beroep van de werkneemster tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het UWV deugdelijk heeft onderbouwd dat de werkneemster niet duurzaam arbeidsongeschikt is. De artsen van het UWV hebben aangegeven waarom niet kan worden uitgesloten dat er een substantiële verbetering van de benutbare mogelijkheden van de werkneemster kan optreden. Dit standpunt is door de werkneemster niet met medische gegevens weersproken of anderszins gemotiveerd in twijfel getrokken.

In hoger beroep herhaalde de werkneemster wat zij in beroep al had aangevoerd. De Centrale Raad van Beroep deelt het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het besluit van het UWV. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB20222340, 21/2424 WIA | 01-11-2022

Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken is overdrachtsbelasting verschuldigd. Het tarief van de overdrachtsbelasting bedraagt 8% van de waarde van de onroerende zaak. Voor de verkrijging van een woning, die als hoofdverblijf van de verkrijger gaat dienen, geldt een verlaagd tarief van 2%. Onder voorwaarden is een dergelijke verkrijging vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Deze startersvrijstelling geldt eenmalig voor personen, die meerderjarig maar nog geen 35 jaar oud zijn ten tijde van de verkrijging.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant is van oordeel dat de gehanteerde leeftijdsgrens geen vorm van leeftijdsdiscriminatie inhoudt. De rechtbank wijst erop dat niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is. Het verbod geldt alleen als een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Op fiscaal gebied heeft de wetgever op dit terrein een ruime beoordelingsvrijheid. Als het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij een redelijke grond ontbreekt.

Uit de memorie van toelichting volgt dat de wetgever met de startersvrijstelling de positie van koopstarters op de woningmarkt wil verbeteren. Uit onderzoek is gebleken dat het merendeel van de starters tussen de 25 en 35 jaar oud is. Met de gekozen leeftijdsgrenzen van meerderjarig en jonger dan 35 jaar is hierbij aangesloten. De leeftijdsgrens van 35 jaar berust op een keuze van de fiscale wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van iedere redelijke grond is ontbloot.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20225509, BRE 21/2381 | 29-09-2022

In een Europese richtlijn is bepaald dat werknemers binnen de EU recht hebben op vakantie met behoud van loon gedurende ten minste vier weken per jaar. Deze minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve bij beëindiging van het dienstverband. Volgens de Nederlandse wet heeft een werknemer die door ziekte niet kan werken, gedurende 104 weken ten minste recht op 70% van zijn loon.

Het Hof van Justitie EU heeft prejudiciële vragen beantwoord over dit voorschrift in het geval van langdurige arbeidsongeschiktheid van een werknemer. De procedure betreft een werknemer van de Belastingdienst. Volgens het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) heeft een rijksambtenaar recht op verlof met volledige betaling van zijn loon. Gedurende het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid heeft een rijksambtenaar recht op 70% van zijn loon. Het ARAR bepaalt dat een arbeidsongeschikte rijksambtenaar gedurende het tweede ziektejaar recht heeft op 100% van zijn loon voor de uren dat hij passende arbeid heeft verricht of zou hebben verricht indien die arbeid hem zou zijn aangeboden. Over de periode van vakantie in het tweede ziektejaar ontving de werknemer van de Belastingdienst minder dan 100% van zijn reguliere loon. De Rechtbank Overijssel heeft aan het Hof van Justitie EU de vraag voorgelegd of dit in overeenstemming met het Europese recht is.

Volgens het Hof van Justitie EU kan het recht van een werknemer op een minimale jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet worden beperkt op de grond dat hij wegens ziekte zijn verplichting tot het verrichten van arbeid niet kon nakomen. Wanneer het loon, dat uitbetaald wordt tijdens de jaarlijkse vakantie, lager ligt dan het normale loon, wordt de werknemer er wellicht van weerhouden zijn jaarlijks betaald verlof op te nemen.

Het Hof van Justitie EU stelt vast dat de werknemer in deze procedure tijdens zijn vakantie in dezelfde economische positie verkeerde als tijdens de periode waarin hij heeft gewerkt. Toch meent het Hof van Justitie EU dat zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon afhankelijk wordt gesteld van de verplichting om gedurende die periode voltijds te hebben gewerkt. Het loon tijdens de vakantie is immers lager dan wanneer de werknemer gedurende de voorafgaande periode niet arbeidsongeschikt was geweest.

Omdat arbeidsongeschiktheid in beginsel een omstandigheid is die onvoorzienbaar en onafhankelijk van de wil van de werknemer is, is het Hof van Justitie EU van oordeel dat werknemers die tijdens de referentieperiode arbeidsongeschikt waren voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in een vergelijkbare positie verkeren als werknemers die in die periode daadwerkelijk hebben gewerkt.

Het arrest van het Hof van Justitie EU houdt in dat het loon van een arbeidsongeschikte werknemer tijdens zijn vakantie niet mag worden gekort ten opzichte van het reguliere loon van de werknemer.

Bron: Hof van Justitie EU | jurisprudentie | ECLIEUC2021987, C 217/20 | 08-12-2021

De staatssecretaris van Financiën heeft een wetsvoorstel ter invoering van een tijdelijke solidariteitsbijdrage voor de fossiele sector naar de Tweede Kamer gestuurd. Deze belasting is een extra heffing om de overwinsten als gevolg van de gestegen energietarieven te belasten. De doelgroep van de tijdelijke solidariteitsbijdrage bestaat uit bedrijven met activiteiten in de ruwe olie, aardgas, kolen en de raffinage van aardolie, de zogenaamde fossiele sector.

De opbrengst van de solidariteitsbijdrage zal worden gebruikt voor de bekostiging van het energieplafond voor kleinverbruikers. Het is de bedoeling dat deze solidariteitsbijdrage wordt ingevoerd met terugwerkende kracht over het jaar 2022. Voor de jaren 2023 en 2024 geldt een aanvullende mijnbouwheffing voor deze sector.

Uitgangspunt voor de berekening van de overwinst is de gemiddelde winst voor de vennootschapsbelasting van de afgelopen vier jaar. Het deel van de winst voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2022 dat groter is dan 120% van de gemiddelde winst over de jaren 2018 tot en met 2021 wordt aangemerkt als overwinst. De overwinst is aanvullend belast tegen een tarief van 33%.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2022-0000266728 | 31-10-2022

Met ingang van 1 november 2022 moeten beheerders van trusts, fondsen voor gemene rekening en dergelijke hun uiteindelijk belanghebbenden (UBO's) registreren in het UBO-register trusts.

Een trust is een juridische constructie, die in het leven wordt geroepen door de oprichter of settlor, waarbij goederen worden toevertrouwd aan een beheerder, de trustee, ten behoeve van één of meerdere begunstigden. Alleen de trustee van een trust, of degene die in een soortgelijke juridische constructie een vergelijkbare positie heeft als een trustee in een trust, kan de registratie van UBO's verrichten. De trustee is zelf ook een UBO van de trust. Bestaande trusts dienen hun UBO’s uiterlijk 1 februari 2023 te hebben geregistreerd. Het UBO-register trusts wordt beheerd door de Kamer van Koophandel.

Bron: Overig | publicatie | 31-10-2022

De no-riskbepaling in de Ziektewet (ZW) is bedoeld om werkgevers te stimuleren om gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers in dienst te nemen. De bepaling houdt in, dat een werknemer, die op de eerste dag na afloop van de wachttijd van de Wet WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt is, gedurende vijf jaar na zijn indiensttreding bij een werkgever vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken wegens ziekte recht heeft op ziekengeld. Voorwaarde voor toepassing van de no-riskbepaling is dat de dienstbetrekking aanvangt binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd voor de Wet WIA. Op grond van deze bepaling komt de loondoorbetaling tijdens ziekte van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer gedurende de eerste vijf jaar niet voor rekening van de werkgever.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat het aan een werknemer na het einde van een tweede dienstverband bij een uitzendbureau betaalde ziekengeld onder de no-riskbepaling viel. Het ziekengeld kon niet als last worden toegerekend aan het uitzendbureau voor de berekening van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas. De uitzendcontracten bevatten een uitzendbeding waardoor bij ongeschiktheid tot werken door ziekte de dienstbetrekking met de uitzendkracht van rechtswege eindigt. Tijdens de tweede dienstbetrekking bij het uitzendbureau was nog steeds voldaan aan de eis dat de werknemer voor het einde van de eerste vijfjaarstermijn in dienstbetrekking werkzaamheden is gaan verrichten bij een werkgever. Niet in geschil was dat aan de overige voorwaarden voor toepassing van de no-riskbepaling werd voldaan. Volgens het hof gaat het recht op toepassing van de no-riskbepaling niet verloren doordat de werknemer wegens ziekte eerder tijdelijk uit dienst is gegaan bij het uitzendbureau.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het hof ongegrond verklaard.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221557, 21/01992 | 27-10-2022

De kantonrechter heeft een arbeidsovereenkomst ontbonden op de grond van (ernstige) verwijtbaarheid van de werkneemster. De werkneemster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de kantonrechter met een beroep op het opzegverbod bij ziekte.

De werkneemster heeft zich op de eerste werkdag na haar verlof via e-mail ziekgemeld. De werkgever heeft daarna, ondanks vele pogingen daartoe, geen contact meer kunnen krijgen met de werkneemster. Zij is tweemaal uitgenodigd voor het spreekuur van de bedrijfsarts, maar is daar niet verschenen. De werkgever heeft de loonbetaling opgeschort en vervolgens de kantonrechter gevraagd om ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

In hoger beroep verzocht de werkneemster om betaling van achterstallig salaris/ziekengeld en om inachtneming van de opzegtermijn. Deze verzoeken zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat de werkneemster deze verzoeken in eerste aanleg bij de kantonrechter had moeten doen. Dergelijke verzoeken kunnen niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan.

Ten aanzien van het opzegverbod bij ziekte oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden als volgt. In beginsel kan een werkgever de arbeidsovereenkomst niet opzeggen tijdens ziekte. Desondanks kan de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toewijzen als dat verzoek geen verband houdt met omstandigheden die betrekking hebben op dat opzegverbod. In dit geval heeft de werkgever aangevoerd dat de werkneemster na haar ziekmelding niet bereikbaar was. Dat is in strijd met de voorschriften uit het personeelshandboek die op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn. Volgens het hof moet in ieder geval een deel van de verzoeken en mededelingen van de werkgever de werkneemster hebben bereikt. De enkele omstandigheid dat zij vanwege haar fysieke en geestelijke toestand niet bezig was met haar werk en haar Whatsapp-berichten en e-mails niet heeft gelezen, wil niet zeggen dat zij die berichten niet heeft ontvangen. De werkneemster wordt geacht die berichten te hebben gelezen.

Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat de werkneemster zich ernstig verwijtbaar heeft gedragen.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20228537 | 04-10-2022

Eind 2021 bestond STYB 12,5 jaar, het feestje hadden we nog tegoed!

Zaterdag 29 oktober 2022: samen op stap met alle collega’s van STYB en Loonium! De organisatie heeft ontzettend goed zijn best gedaan en er een super leuk programma van gemaakt. Om 13.00 uur stond voor de 20 collega’s de koffie klaar bij de Wilgenweard in Nijverdal. Vier collega’s moesten natuurlijk even laten zien dat we fit en vitaal zijn bij STYB en Loonium en dachten even met de fiets te komen, maar na een prachtige rit over de Holterberg konden ook zij zich aansluiten aan bij de groep.

Na het lekkere bakje koffie ging de telefoon. “Die is voor jullie” …. werd er geroepen. Ok… oppakken dan maar. Een stem door de telefoon vertelde ons dat we ons in twee groepen moesten melden bij het grote groene hek. Vanaf dit punt leidde de telefoon ons verder naar een groot bos. Hier werden we door middel van sloten om een boom aan elkaar vast geketend …. de tijd gaat nu in, ‘Escape The Forest’ is begonnen!

In het komende uur moesten we als team niet bezig zijn met de dagelijkse administratie van onze klanten, met een loonstrook, een jaarrekening of een belastingaangifte. Nee, als team samenwerken om te kunnen ontsnappen uit het bos. Laat dat maar aan STYB over, we houden wel van een uitdaging. Maar samen vast geketend opdrachten uitvoeren was wel even schakelen voor dit stel leuke collega’s. Op kantoor werkt het toch prettiger: zelfstandigheid en vrijheid in wat, waar en hoe je jouw werk doet, maar ook zit-sta bureaus, lekkere koffie, werkfruit en goede IT. Maar we kennen onze verantwoordelijkheden, dus aan de slag!

Via een route door het bos kwamen we bij verschillende opdrachten waar we codes konden verdienen, waarmee we ‘los’ kwamen van onze collega’s. Met veel inzet, creativiteit en ook wat innovatie en de juiste drive kwamen we één voor één los van elkaar en konden we ontsnappen uit het bos!

Terug gekomen bij de locatie konden we even bijkomen onder het genot van een lekker drankje. Er stonden nog een paar leuke teambuildingspellen op ons te wachten, waarna we vervolgens konden gaan genieten van een heerlijk buffet.

In de avond was het tijd voor meer actieve geestelijke ontspanning, het was tijd voor : ‘De jongens tegen de meisjes’! De quizmasters van de Wilgenweard maakten er een super leuke avond van en de strijd tussen de heren en de dames brandde helemaal los. Onze kennis, creativiteit en gezelligheid  konden we hier goed inzetten. Natuurlijk namen de dames direct een voorsprong die gedurende de avond alleen maar groter werd. Maar vlak de heren nooit helemaal uit, in de grote finale kwamen ze helemaal terug en werd het tot de laatste minuut super spannend. Wie de laatste vraag van de avond goed wist te beantwoorden trok de winst naar zich toe, geheel verdiend waren het toch de dames. Dit mogen de heren nog heel lang aanhoren 🙂 De avond werd afgesloten in de plaatselijke kroeg, waar het feestje tot in de late uurtjes werd gevierd.

Zondagochtend zat iedereen weer fit aan een lekker ontbijt. Veel enthousiaste verhalen om over na te praten. En maandag weer een nieuwe werkweek, waar we onze klanten weer blij gaan maken met de ondersteuning van hun dagelijkse administratie, loonadministratie en belastingen. Want we willen dat ondernemers kunnen ondernemen en kunnen doen wat ze leuk vinden!

Lijk het jou ook gaaf om onderdeel te worden van dit topteam? Kijk dan op onze website, onder vacatures of loop bij ons binnen, bel (0545-200200) of mail ons (ramon@styb.nl )!

https://www.styb.nl/vacatures/

Het EVRM beschermt het recht op vrijheid van meningsuiting. De vraag in een procedure over een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst was of dit verzoek een inmenging in de vrijheid van meningsuiting van de werknemer betrof. De werknemer was een docent, die een boek had geschreven over haar ervaringen op de school waar zij werkzaam was. De publicatie van het boek leidde tot problemen in de samenwerking met meerdere collega’s, die zich gekwetst voelden door de wijze waarop zij in het boek werden beschreven.

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de arbeidsovereenkomst terecht was ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Volgens het hof heeft de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken met de vrijheid van meningsuiting van de docente. De school heeft volgens het hof deze vrijheid niet ingeperkt. Het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst vormt een reactie op de gevolgen die de inhoud van het boek heeft op de interne verhoudingen en werkrelaties. Door de wijze waarop het boek is geschreven heeft de docente een aantal collega’s gekwetst. De docente was door haar leidinggevende uitdrukkelijk gewaarschuwd voor de gevolgen die haar boek zou kunnen hebben voor de relatie met haar collega’s. Het hof constateerde een duurzaam en ernstig verstoorde arbeidsverhouding.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is van een inmenging in de vrijheid van meningsuiting niet alleen sprake bij een publicatieverbod, maar ook indien aan een uiting sancties van bijvoorbeeld arbeidsrechtelijke aard worden verbonden. Een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan als een sanctie van arbeidsrechtelijke aard worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of er een causaal verband bestaat tussen een uiting en een sanctie moet worden gelet op het geheel van gebeurtenissen vanaf de uiting tot aan het opleggen van de sanctie.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221402, 21/03062 | 06-10-2022

Een ondernemer kan voor de bij verkoop van bedrijfsmiddelen behaalde boekwinsten een herinvesteringsreserve vormen. Belastingheffing over de boekwinst wordt daardoor uitgesteld. De herinvesteringsreserve wordt als eerste afschrijving in mindering gebracht op de kostprijs van investeringen in andere bedrijfsmiddelen. Voorwaarde voor de vorming van een herinvesteringsreserve is het bestaan van het voornemen om tot herinvestering over te gaan.

Een bv, die in 2010 en 2011 bij de verkoop van bedrijfsmiddelen boekwinsten behaalde, wilde een herinvesteringsreserve vormen. De Belastingdienst weigerde dat. Hof Arnhem-Leeuwarden was van oordeel dat vorming van een herinvesteringsreserve niet mogelijk was door het ontbreken op de balansdata van een realiseerbaar voornemen tot herinvestering. Herinvestering was niet realiseerbaar vanwege de financiële positie van de bv. Het hof baseerde dit op de hoge verliezen en het negatieve werkkapitaal van de bv in die jaren. Eind 2010 waren er geen concrete plannen voor herinvestering of voor het verkrijgen van financiering. Met betrekking tot het jaar 2011 stelde het hof vast dat de overwogen aankoop van een door de bv gehuurd pand niet realiseerbaar was vanwege de afhankelijkheid van externe financiering van de koopsom.

De bv voert in cassatie terecht aan dat voor de vorming van een herinvesteringsreserve niet is vereist dat het voornemen tot herinvestering realiseerbaar is in het jaar van vervreemding van het bedrijfsmiddel. Het realiteitsgehalte van een voornemen tot herinvestering kan wel van belang zijn als redelijkerwijs niet is te verwachten dat de voorgenomen herinvestering binnen de wettelijke termijn van drie jaar zal kunnen plaatsvinden. De inspecteur dient dat in voorkomende gevallen te bewijzen.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Bosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad wijst erop dat voor de vorming van een herinvesteringsreserve een concreet plan voor een vervangende investering niet vereist is. Dit is anders voor de toepassing van de ruilarresten. Evenmin is voor de vorming van een herinvesteringsreserve vereist dat een belastingplichtige een concreet plan heeft voor de financiering van die investering.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221507, 20/03362 | 20-10-2022

Bij de Tweede Kamer is het Belastingplan 2023 in behandeling. De staatssecretaris van Financiën heeft een vierde nota van wijziging op dit wetsvoorstel ingediend.

Verruiming vrije ruimte

De vrije ruimte in de werkkostenregeling over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom wordt per 1 januari 2023 structureel verhoogd tot 1,92%. Dat is opgenomen in de eerste nota van wijziging op het Belastingplan 2023. Voor het jaar 2023 wordt de vrije ruimte eenmalig extra verruimd tot 3% over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom. Vanaf 2024 geldt het percentage van 1,92.

Aanverwantschap voormalige fiscale partners

De Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen regelt onder meer dat met ingang van 1 januari 2023 voor de inkomstenbelasting aanverwantschap doorloopt na het einde van het fiscale partnerschap. Bij voormalige gehuwden was dit al het geval. Gevolg is dat voor kinderen van de ex-partner dezelfde voorwaarden gelden als voor een kind van een ex-echtgenoot. De uitbreiding van de aanverwantschap zou leiden tot een onbedoelde verruiming van de terbeschikkingstellingregeling, de lucratiefbelangregeling en het aanmerkelijkbelangregime. In deze nota van wijziging wordt geregeld dat de fiscale behandeling van aanverwanten op grond van huwelijk en fiscaal partnerschap voor deze regelingen gelijk blijft.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 36202 | 20-10-2022

De werkgever heeft de plicht om voor het einde van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd  de werknemer te laten weten of de overeenkomst zal worden voortgezet. Die mededeling dient schriftelijk en minstens een maand voor het verstrijken van de overeenkomst voor bepaalde tijd te worden gedaan. Als de werkgever zich daar niet aan houdt, is hij een aanzegvergoeding verschuldigd aan de werknemer. De aanzegvergoeding bedraagt maximaal een maandsalaris.

De Hoge Raad heeft onlangs geoordeeld over de vraag of het redelijk is dat een werkgever de aanzegvergoeding verschuldigd is wanneer het aanzeggen niet schriftelijk is gedaan. De werkgever in deze procedure had de werknemer mondeling en ruim een maand voor het einde van diens contract medegedeeld dat het contract niet zou worden verlengd. De werknemer had direct aansluitend een andere baan gevonden en dus geen schade geleden door de mondelinge aanzegging.

De Hoge Raad oordeelt dat de regeling van de aanzegplicht van dwingend recht is. De wetsbepaling is bedoeld om de positie van de werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd te versterken. Door een schriftelijke aanzegging krijgt de werknemer tijdig duidelijkheid over het al dan niet voortzetten van zijn arbeidsovereenkomst. De wetgever heeft er bewust voor gekozen dat de werkgever die de plicht tot schriftelijke aanzegging niet naleeft, de aanzegvergoeding verschuldigd is. De aanzegvergoeding heeft mede het karakter van een prikkel tot naleving van de plicht tot schriftelijke aanzegging. De aanzegvergoeding is altijd verschuldigd bij het niet voldoen aan de schriftelijkheidseis, ook als het de werknemer duidelijk is dat de arbeidsovereenkomst niet wordt voortgezet of als hij geen nadeel heeft geleden door het niet naleven van de schriftelijkheidseis.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221374, 21/03692 | 06-10-2022

Bij de Tweede Kamer is het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen in behandeling. De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft de derde nota van wijziging op dit wetsvoorstel naar de Kamer gestuurd. De voorgenomen datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel verschuift van 1 januari naar 1 juli 2023.

Het uitstel van de inwerkingtreding heeft geen gevolgen voor de periode waarin de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel moet plaatsvinden. Pensioenuitvoerders moeten uiterlijk 1 januari 2027 de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel hebben voltooid.

De voorgenomen verruiming van de aftrek van lijfrentepremies wordt in verband met het uitstel van de inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot 1 januari 2023 ingevoerd. De fiscale ruimte voor aftrekbare premies wordt bepaald per kalenderjaar. Het is niet werkbaar om binnen één kalenderjaar een splitsing te maken in de fiscale ruimte voor de periode tot 1 juli 2023 en de periode daarna.

Het gelijktrekken van het AOW-drempelbedrag, dat is het bedrag waarmee de pensioen- of premiegrondslag wordt verminderd in verband met het recht op AOW, voor pensioen- en lijfrenteregelingen wordt verschoven naar 1 januari 2024. Dit uitstel is een gevolg van de latere inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een aantal technische en redactionele wijzigingen door te voeren in het wetsvoorstel.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2022-0000217063 | 20-10-2022

De minister van EZK heeft in een brief aan de Tweede Kamer uiteengezet hoe de voorgenomen subsidieregeling voor het energie-intensieve mkb er uit komt te zien. De compensatieregeling voor de gestegen energiekosten heeft de naam Tegemoetkoming Energiekosten (TEK) gekregen.

De TEK is gericht op ondernemingen in het mkb waar de energiekosten een relatief groot deel vormen van de totale kosten. De TEK is tijdelijk en loopt tot eind 2023. Voorwaarden voor de regeling zijn:

  1. Het bedrijf voldoet aan de Europese mkb-definitie.
  2. Het bedrijf is ingeschreven in het Handelsregister.
  3. Het bedrijf verbruikt jaarlijks ten minste 5.000 m³ gas of 50.000 kWh elektriciteit.
  4. Ten minste 12,5% van de omzet van het bedrijf bestaat uit energiekosten.

De gedachte achter de gekozen omvang van de energiekosten is dat bedrijven met een relatief lager aandeel energiekosten in staat worden geacht de prijsstijgingen op te kunnen vangen en door te berekenen.

De TEK bedraagt 50% van de energiekosten boven de drempelprijzen. De drempelprijs bedraagt € 1,19/m³ voor gas en € 0,35/kWh voor elektriciteit. De kostenstijging wordt gemeten door de drempelprijs af te zetten tegen de marktprijs. Er geldt een maximumvergoeding van € 160.000. Hierdoor blijft de regeling binnen de grenzen van het thans geldende tijdelijke Europese staatssteunkader. Als gevolg van het Europese staatssteunkader geldt voor agrarische bedrijven een ander subsidieplafond.

De TEK zal worden uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De regeling is met terugwerkende kracht van toepassing over het hele jaar 2023 en de laatste twee maanden van 2022. Ondernemers kunnen naar verwachting in het tweede kwartaal van 2023 hun eerste aanvraag doen.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | DGBI / 22509644 | 13-10-2022

Nederland kan erfbelasting heffen over de nalatenschap van Nederlanders die zijn geëmigreerd. Aan die heffingsbevoegdheid komt een einde wanneer een Nederlander langer dan tien jaar niet meer in Nederland woont. De tienjaarstermijn is in de wet opgenomen om belastingvlucht te voorkomen. De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de tienjaarstermijn beantwoord. De vragenstellers stellen voor om de termijn voor het belasten van een erfenis na emigratie te verlengen. De tienjaarstermijn voldoet volgens de staatssecretaris aan de bedoeling daarvan. Het Hof van Justitie EU heeft in 2006 beslist dat de tienjaarstermijn niet in strijd is met het EU-recht. Bij verlenging van de termijn is niet zeker of dat niet leidt tot strijd met het EU-recht.

Van de EU-lidstaten met een erfbelasting hanteren Frankrijk (zes van de tien laatste jaren), Duitsland (tien jaar) en Ierland (vijf jaar) een termijn die enigszins vergelijkbaar is met de Nederlandse tienjaarstermijn.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000239070 | 13-10-2022

Ondernemers in Noord-Brabant en Limburg, die door de overstromingen in juli 2021 omzetverlies hebben geleden, kunnen in aanmerking komen voor subsidie. De provincie Limburg heeft een subsidieregeling opgesteld, die op 24 oktober 2022 wordt opengesteld. De regeling wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De Rijksoverheid draagt € 24 miljoen bij aan de regeling.

De regeling voorziet in een tegemoetkoming van 30% van het geleden omzetverlies in het derde en vierde kwartaal van 2021 en in het eerste kwartaal van 2022. Om in aanmerking te komen voor de regeling moet het geleden omzetverlies in deze kwartalen 50% bedragen.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | DGBI-DR / 22511557 | 17-10-2022

De staatssecretarissen van Financiën hebben de nota’s naar aanleiding van het verslag betreffende de wetsvoorstellen, die gezamenlijk het pakket Belastingplan 2023 vormen, naar de Tweede Kamer gestuurd.

Belastingplan 2023

In de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2023 zegt het kabinet toe te willen kijken naar de mogelijkheid om de oudedagsreserve vrijwillig vrij te laten vallen in de winst van een boekjaar. Gezien de aard van de oudedagsreserve is het kabinet niet van plan om een vrijwillige vrijval geheel of gedeeltelijk vrij te stellen of te belasten tegen een lager tarief.

De Tweede Kamer heeft de wens uitgesproken om het overgangsrecht bij de afschaffing van de IACK anders vorm te geven. De staatssecretaris zal een alternatief uitwerken waarin alle ouders recht blijven houden op de IACK, maar het bedrag van deze heffingskorting stapsgewijs wordt afgebouwd tot nihil. Op dat moment wordt de IACK afgeschaft.

Rechtsherstel box 3 en Overbruggingswet box 3

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt ingegaan op de juridische houdbaarheid van beide wetsvoorstellen. De wetsvoorstellen voldoen volgens de staatssecretaris aan de proportionaliteitstoets van het EVRM. Niet kan worden uitgesloten dat belastingplichtigen met lagere rendementen dan de gehanteerde forfaits zich benadeeld voelen. In die gevallen zal bekeken worden of procesafspraken gemaakt kunnen worden. Wanneer slechts één partner bezwaar heeft ingediend, krijgt de andere partner geen rechtsherstel.

Het heffingvrije vermogen wordt automatisch evenredig verdeeld over de verschillende vermogenscategorieën. Het heffingvrije vermogen wordt in het nieuwe box 3-stelsel vervangen voor een heffingvrij inkomen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2022-0000250556 | 11-10-2022

De Tweede Kamer heeft een motie aangenomen waarin het kabinet wordt opgeroepen om met concrete plannen te komen om de toeslagen voor 2023 af te schaffen. De Kamer wil voor 1 mei 2023 over deze plannen geïnformeerd worden. De indieners van de motie wijzen erop dat in het coalitieakkoord de ambitie om de toeslagen af te schaffen is uitgesproken.

Bron: Tweede Kamer | overig | kst-36200-87 | 05-10-2022

De eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting is van toepassing op een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een belastingplichtige op grond van eigendom als hoofdverblijf ter beschikking staat en waarvan de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner voor 50% of meer aangaat.

De Belastingdienst weigerde de toepassing van de eigenwoningregeling aan een belastingplichtige die samen met zijn echtgenote, zijn zwager en schoonzus eigenaar was van een woning. De belastingplichtige en zijn echtgenote waren gezamenlijk voor 35% eigenaar; de zwager en schoonzus waren eigenaar van de resterende 65% van de woning. De woning bestond uit twee bouwkundig gesplitste delen. De woning was niet kadastraal gesplitst. De omvang van het door de belastingplichtige en zijn echtgenote bewoonde deel kwam overeen met het aandeel in de eigendom van de woning. De reden om de toepassing van de eigenwoningregeling te weigeren was gelegen in de grond dat de waardeverandering van de gehele woning de belastingplichtige en zijn echtgenote slechts voor 35% aanging. De Belastingdienst rekende het aandeel in de woning toe aan box 3.

Hof Den Haag is van oordeel dat het aandeel in de woning voor de belastingplichtige en zijn echtgenote wel als eigen woning kwalificeert. Het aandeel in de woning stond de belastingplichtige en zijn echtgenote op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking, zij genoten de voordelen met betrekking tot dat deel van de woning en de kosten en lasten daarvan drukten op hen. De waardeontwikkeling van het gedeelte van de woning ging de belastingplichtige en zijn echtgenote volledig aan. Het hof vond niet van belang dat de woning niet kadastraal is gesplitst of dat geen aanvullende afspraken zijn gemaakt ter verdeling van de economische eigendom van ieder deel van de woning aan de bewoners daarvan.

De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. Omdat de omvang van het door de betrokkenen bewoonde gedeelte niet afwijkt van hun aandeel in de onverdeelde eigendom, komt hun aandeel in de waardeontwikkeling van de gehele onroerende zaak overeen met een volledig belang in de waardeontwikkeling van het door hen bewoonde gedeelte. Er moet van worden uitgegaan dat aan de gedeelten van de onroerende zaak geen afzonderlijke waardeontwikkelingen kunnen worden toegerekend. Het bestaan van afspraken, waaruit zou kunnen volgen dat de waardeontwikkeling van het door de betrokkenen bewoonde gedeelte van de woning hen voor minder dan 50% aanging, heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221282, 21/04401 | 22-09-2022

De inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) is een heffingskorting in de inkomstenbelasting. Voor de IACK komen belastingplichtigen in aanmerking met een arbeidsinkomen boven een bedrag van € 5.219 als zij in een kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden met een kind, dat jonger is dan 12 jaar op hetzelfde woonadres staan ingeschreven. Als de belastingplichtige in het betreffende kalenderjaar een partner heeft, geldt als extra voorwaarde dat de belastingplichtige van de twee partners het laagste arbeidsinkomen heeft.

In geval van co-ouderschap komen beide ouders in aanmerking voor de IACK als zij de zorg voor hun kind gelijkelijk verdelen. Daartoe is in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaald, dat een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort indien het doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van de huishoudens verblijft. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden volstaat het dat gedurende ten minste 27 weken in het kalenderjaar aan de driedageneis is voldaan. Die periode van 27 weken hoeft niet aaneengesloten te zijn, aldus het hof. De Belastingdienst veronderstelt dat het hele kalenderjaar voldaan moet zijn aan het vereiste van doorgaans ten minste drie dagen verblijf bij de ouder op wiens adres het kind niet is ingeschreven en heeft beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad deelt de opvatting van het hof. De Hoge Raad ziet geen reden waarom voor gevallen, die zijn gelijkgesteld aan het voldoen aan de inschrijvingseis, een andere termijn zou gelden dan de voor inschrijving geldende termijn van ten minste zes maanden.

Voor de alleenstaande ouder, bij wie het kind niet staat ingeschreven, is om in aanmerking te komen voor de IACK dus niet nodig dat het kind gedurende het hele kalenderjaar doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij hem heeft verbleven. Voldoende is dat dit ‘doorgaans verblijf’ gedurende ten minste de helft van het jaar plaatsvond, waarbij het niet om een aaneengesloten periode behoeft te gaan. Dit is in overeenstemming met een eerder arrest van de Hoge Raad uit 2020.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221345, 22/00188 | 29-09-2022

In opdracht van het ministerie van Financiën is onderzoek gedaan naar forfaits en andere grenswaarden in de bpm. Het onderzoek heeft betrekking op de wettelijke forfaitaire afschrijvingstabel, het onderscheid tussen een nieuw en gebruikt motorrijtuig en het percentage waardeverlies door schade. 

Het onderzoeksbureau adviseert een aangepaste forfaitaire afschrijvingstabel, op basis waarvan 95% van de huidige markt is afgedekt. Het adviseert verder dat een motorrijtuig voor de bpm in ieder geval als gebruikt wordt beschouwd als deze meer dan 3.000 kilometer heeft gereden. Tot slot concludeert het onderzoeksbureau dat het waardeverlies door schade gemiddeld 31% van de begrote schadeherstelkosten bedraagt. 

De staatssecretaris van Financiën neemt de aanbevelingen uit het onderzoek grotendeels over. Dat betekent dat de wettelijke forfaitaire afschrijvingstabel, die dateert uit 2012, per 1 januari 2023 wordt aangepast.

Eerste kolom huidig   nieuw  
Is sinds het tijdstip waarop de auto of motor voor het eerst in gebruik is genomen, een periode voorbij van Dan is het percentage Tel daar bij op voor iedere maand die helemaal of voor een deel voorbij is sinds de periode uit de 1e kolom Dan is het percentage Tel daar bij op voor iedere maand die helemaal of voor een deel voorbij is sinds de periode uit de 1e kolom
0 dagen tot 1 maand 0 8% 0 12%
1 maand tot 3 maanden 8 3% 12 4%
3 maanden tot 5 maanden 14 2,5% 20 3,5%
5 maanden tot 9 maanden 19 2,25% 27% 1,5%
9 maanden tot 1 jaar en 6 maanden 28 1,44% 33 1%
1 jaar en 6 maanden tot 2 jaar en 6 maanden 41 0,92% 42 0,75%
2 jaar en 6 maanden tot 3 jaar en 6 maanden 52 0,83% 51 0,5%
3 jaar en 6 maanden tot 4 jaar en 6 maanden 62 0,75% 57 0,42%
4 jaar en 6 maanden tot 5 jaar en 6 maanden 71 0,42% 62 0,42%
5 jaar en 6 maanden tot 6 jaar en 6 maanden 76 0,42% 67 0,42%
6 jaar en 6 maanden tot 7 jaar en 6 maanden 81 0,33% 72 0,25%
7 jaar en 6 maanden tot 8 jaar en 6 maanden 85 0,33% 75 0,25%
8 jaar en 6 maanden tot 9 jaar en 6 maanden 89 0,25% 78 0,25%
vanaf 9 jaar en 6 maanden 92 0,08% 81 0,19%

Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is een motorrijtuig nieuw als het na de vervaardiging niet of nauwelijks op de weg is gebruikt. De mate van gebruik is af te leiden uit het aantal gereden kilometers. Volgens de onderzoekers zijn er in de huidige markt nauwelijks verschillen zichtbaar in de verkoopprijzen van motorvoertuigen tot en met een kilometerstand van 3.000. De staatssecretaris neemt dat over en beschouwt motorvoertuigen tot en met 3.000 kilometer als nieuw voor de heffing van bpm. Anders dan de onderzoekers meent de staatssecretaris dat het bouwjaar niet relevant is voor de discussie of een motorvoertuig nieuw is.

Op dit moment geldt een forfaitair waardeverlies van 72% van de herstelkosten van schade. Uit het onderzoek volgt dat dit te hoog is. De staatssecretaris neemt het door de onderzoekers geconstateerde waardeverliespercentage van 31 over. Met dat percentage wordt bereikt dat voor de helft van de taxatierapporten voldoende waardeverlies wordt toegekend aan de begrote schadeherstelkosten. Voor de andere helft van de taxatierapporten kan het waardeverlies hoger zijn dan 31% van de begrote schadeherstelkosten.

De staatssecretaris is van plan om de genoemde bedragen en percentages in de toekomst regelmatig te herijken.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 29-09-2022

Tot het inkomen in box 1 van de inkomstenbelasting behoort het resultaat uit een of meer werkzaamheden. Onder werkzaamheid wordt mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze ter beschikking te stellen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Een belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang als hij, alleen of met zijn partner, voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is of het recht heeft om een dergelijk belang te verwerven.

Niet alleen de (juridische) eigenaar van aandelen wordt als aandeelhouder aangemerkt, maar ook de persoon, die op grond van een koopovereenkomst het recht op levering van aandelen heeft verkregen en de verplichting heeft de afgesproken koopsom te betalen. Deze persoon heeft daarmee het economische belang bij de betreffende aandelen verkregen.

Een belastingplichtige verwerkte een negatief resultaat uit overige werkzaamheden in zijn aangifte. Dat resultaat bestond uit de afwaardering van een vordering op een bv. De belastingplichtige diende aannemelijk te maken dat hij een aanmerkelijk belang in deze bv had.

Hof Arnhem-Leeuwarden vond aannemelijk dat de belastingplichtige het voornemen had om via zijn nv te participeren in de onderneming van de bv. In verband daarmee heeft de nv de koopsom eerst als geldlening ter beschikking gesteld. De participatie zou plaatsvinden na het fiscaal geruisloos afsplitsen van de onderneming van de bv in een nieuwe vennootschap. De bv zou daarna 50% van de aandelen aan de nv overdragen. Wanneer de Belastingdienst geen goedkeuring voor de geruisloze afsplitsing zou verlenen, zou de nv 50% van de aandelen in de bv overnemen. 

Het hof legt de gemaakte afspraken zo uit, dat de nv 50% van de aandelen in de nieuw op te richten vennootschap heeft gekocht onder de ontbindende voorwaarde, en 50% van de aandelen in de bv onder de opschortende voorwaarde dat de Belastingdienst geen goedkeuring geeft voor een fiscaal geruisloze afsplitsing van de onderneming van de bv.

Omdat de Belastingdienst de goedkeuring heeft verleend, is de overeengekomen voorwaarde niet in vervulling gegaan. Dit betekent dat de nv recht heeft op de levering van 50% van de aandelen in de nieuw op te richten, maar nooit opgerichte, vennootschap. De belastingplichtige heeft geen aanmerkelijk belang in deze vennootschap gehad. Evenmin heeft hij een aanmerkelijk belang in de bv gehad. Door het niet in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde heeft de nv nooit een afdwingbaar recht tot levering van 50% van de aandelen in de bv gehad. Door het ontbreken van een aanmerkelijk belang kan de belastingplichtige de afwaardering van de lening niet ten laste van het belastbare inkomen brengen.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20228132, 21/01551 | 19-09-2022

Bij STYB ondersteunen wij onze klanten bij hun dagelijkse administratieve processen. Hierdoor is er inzicht en kunnen onze klanten vooruit kijken. Ook binnen STYB kijken we graag vooruit, vooral zo richting het einde van het jaar. Hoe gaat het met de doelen  en waar willen we volgend jaar aandacht aan besteden? Hiervoor hebben we onze collega’s gevraagd waar ze trots op zijn… en hoe staat het met hun werkgeluk?  Heel veel leuke reacties kregen we terug: open communicatie, groot teamgevoel, samen ervoor gaan, een goede werksfeer met humor en gezelligheid, maar zonder dat de werkzaamheden eronder lijden. En trots op het werk dat wordt afgerond en processen die zijn verbeterd. Ook de zes collega’s die dit jaar bij STYB en Loonium zijn gestart voelen zich al volledig thuis bij STYB.

Wij vinden het belangrijk dat ondernemers bezig zijn met wat ze leuk vinden. Maar dat geldt ook voor onze collega’s … en we proberen het elke dag nog beter en efficiënter te doen. Vol enthousiasme gaan we hiermee door en er staan leuke ontwikkelingen voor de deur van STYB en Loonium. Zo starten we in 2023 met Payroll Cloud: een online salarisadministratie dienst met een eigen klantportaal en Pocket app. Het klantportaal gaan we verder uitbreiden met fiscale workflows en een ticketsysteem om onze klanten goed van dienst te zijn. En op sportief en maatschappelijk gebied gaan we in 2023 iets heel gaafs doen!

Het is superleuk om te werken bij dit administratiekantoor dat het graag anders doet. STYB is informeel, ondernemend, laagdrempelig, innovatief, vitaal en vooral niet te vergeten: trots!

Werken bij STYB:  https://www.styb.nl/vacatures/

Bron: Fri, 07 Oct 2022 14:07:57 +0100

Op grond van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen kan de inspecteur een boete opleggen aan een belastingplichtige die opzettelijk geen aangifte heeft gedaan voor een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven.

Er is pas sprake van het niet doen van aangifte nadat de betrokkene: 

  1. is uitgenodigd tot het doen van aangifte, 
  2. de termijn daartoe heeft laten verstrijken, en
  3. de aangifte ook na aanmaning door de inspecteur niet heeft ingediend.

Dit betekent dat de inspecteur geen vergrijpboete voor het niet doen van aangifte kan opleggen als hij de betrokkene niet eerst op de voorgeschreven wijze heeft aangemaand om aangifte te doen. Volgens de Hoge Raad is dat ook niet mogelijk als de betrokkene wist dat hij verplicht was om aangifte te doen en hij de aangifte opzettelijk niet heeft gedaan binnen de termijn die is gesteld in de uitnodiging tot het doen van aangifte.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221341, 21/02001 | 29-09-2022

De Tweede Kamer heeft tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen een motie aangenomen over de versoepeling van de betalingsregeling (corona)belastingschuld. De versoepeling houdt in dat ondernemers de mogelijkheid krijgen van een betaalpauze van drie maanden voordat zij moeten beginnen met aflossen. De strekking van deze motie is de verlenging van de betaalpauze naar zes maanden. De staatssecretaris van Financiën schrijft in een brief aan de Kamer dat ondernemers met belastinguitstel op verzoek eenmalig een betaalpauze van maximaal zes maanden kunnen krijgen. De ondernemer dient in zijn verzoek duidelijk te maken dat hij aflossingsproblemen heeft. Als voorwaarde voor de betaalpauze geldt dat de ondernemer zijn betalingsverplichtingen jegens de Belastingdienst vanaf 1 april is nagekomen.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000238910 | 29-09-2022

De staatssecretaris van Financiën heeft een nota van wijziging op het Belastingplan 2023 ingediend. De nota van wijziging is al in de aanbiedingsbrief van het Belastingplan aangekondigd. Deze nota bevat maatregelen uit de augustusbesluitvorming die niet tijdig voor het aanvragen van advies van de Raad van State waren afgerond.

Het gaat om de volgende maatregelen:

  1. Een wijziging van de Mijnbouwwet vanwege de tijdelijke verhoging van de cijns;
  2. De afschaffing van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling;
  3. De verhoging van de vrije ruimte in de werkkostenregeling;
  4. De begrenzing van de periodieke giftenaftrek in de inkomstenbelasting; en
  5. De duurzame ontwikkeling van Caribisch Nederland.

De staatssecretaris kondigt verder aan dat het kabinet nog voor de zomer van 2023 komt met een voorstel om negatief geëvalueerde fiscale regelingen af te afschaffen of te vereenvoudigen.

De doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling bedraagt 75%. Dat houdt in dat het loon van een werknemer op wie de regeling van toepassing is, ten minste 75% dient te bedragen van het loon dat in de meest vergelijkbare dienstbetrekking wordt verdiend door iemand zonder aanmerkelijk belang in de vennootschap waarvoor hij werkt.

De vrije ruimte in de werkkostenregeling bedraagt 1,7% van de fiscale loonsom van de onderneming tot een bedrag van € 400.000. Met ingang van 1 januari 2023 wordt dit verhoogd tot 1,92%. Binnen de vrije ruimte kunnen werkgevers aangewezen vergoedingen en verstrekkingen onbelast doen aan hun werknemers.

De aftrek van periodieke giften wordt beperkt tot een bedrag van € 250.000 per jaar. De beperking van de aftrek geldt met terugwerkende kracht tot 4 oktober 2022 om 16.00 uur.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2022-0000240025 | 03-10-2022

De minister van EZK heeft een ondersteuningsregeling voor de hoge energiekosten aangekondigd voor het energie-intensieve mkb. Deze Tegemoetkoming Energiekostenregeling (TEK) is gebaseerd op het energieverbruik en de omzet van een ondernemer. De compensatie bestaat uit een deel van de kostenstijging dit jaar en van volgend jaar. Deze wordt berekend door een nog te bepalen percentage van de stijging van de energieprijs (gas en elektra) te vermenigvuldigen met het energieverbruik van de ondernemer. Er geldt een nog vast te stellen maximum per onderneming (subsidieplafond).

De voorwaarden van de TEK en de doelgroep, het budget, de percentages en de maximale steun per onderneming worden op korte termijn bekendgemaakt. Vanwege de Europese staatssteunregels moet de Europese Commissie de regeling goedkeuren. Daarop vooruitlopend komt er vanaf november een tijdelijke maatregel om de bedrijfslasten te verlagen.

Kleinere kantoren en zzp’ers kunnen gebruik maken van het tijdelijke prijsplafond, de kleinverbruikersregeling.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | 03-10-2022

Het kabinet heeft de details van het prijsplafond op energie voor huishoudens en kleinverbruikers bekend gemaakt. Het maximale tarief voor gas bedraagt € 1,45 per m3 tot een verbruik van 1.200 m3. Voor elektriciteit wordt het maximale tarief € 0,40 per kWh tot een verbruik van 2.900 kWh. Eerder is een tarief van € 0,70 per kWh genoemd als prijsplafond. Dat zou gelden tot een verbruik van 2.400 kWh. Voor het energieverbruik boven het plafond gelden de tarieven volgens het energiecontract. De regeling gaat in per 1 januari 2023. Voor november en december van 2022 ontvangen huishoudens een vaste korting op de energierekening van € 190 per maand.

In 2021 was het gemiddelde verbruik van een huishouden volgens gegevens van het CBS 1.200 m3 gas en 2.460 kWh elektriciteit.

Het prijsplafond gaat niet alleen gelden voor huishoudens, maar ook voor andere kleinverbruikers.

Voor huishoudens, die zijn aangesloten op een warmtenet, komt er een prijsplafond van € 47,39 per gigajoule warmte. Tot welk verbruik het prijsplafond geldt en wat de verdere details van de regeling zijn voor warmtenetten wordt nog uitgewerkt. Alternatieven voor de ondersteuning van huishoudens met blokverwarming worden nog onderzocht.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | 03-10-2022

De ministers van Financiën en van Justitie en Veiligheid hebben een brief naar de Tweede Kamer gestuurd over verbetering van de aanpak van witwassen. Volgens de ministers is een fundamentele herziening van de huidige aanpak niet nodig. 

Een van de uitgangspunten bij de aanpak van witwassen is dat instellingen als banken en financiële dienstverleners de risico’s van witwassen dienen te matigen door middel van klantonderzoek en het monitoren van transacties. Een ander uitgangspunt is dat de aanpak van witwassen risico gebaseerd is. De meeste aandacht gaat uit naar het aanpakken van de grootste witwasrisico’s.

Het kabinet wil onder meer het toezicht op niet-financiële instellingen verbeteren en regels introduceren voor niet-financiële instellingen voor de naleving van sancties, waaronder een meldplicht en toezicht daarop. Het kabinet gaat speciale aandacht geven aan illegale financiële dienstverlening, zoals ondergronds bankieren en illegale trustdienstverlening.

Hoewel de strafrechtelijke aanpak van witwassen positief wordt beoordeeld, geldt dit niet voor de hoogte van de opgelegde straffen in zaken met witwassen. Het Openbaar Ministerie (OM) zal de in 2021 herziene strafvorderingsrichtlijn witwassen onder de aandacht brengen van de officieren van justitie.

De afgelopen tijd zijn er regelmatig signalen gekomen over klanten die geen of beperkte toegang tot het betalingsverkeer krijgen vanwege witwasrisico’s. Onder andere autohandelaren, verenigingen en stichtingen, sekswerkers en professionele voetbalclubs worden geweigerd door banken op basis van een sectorbreed witwasrisico. De afweging om een klant te weigeren hoort individueel plaats te vinden. Of het beleid tegen witwassen effectief is, is lastig vast te stellen omdat beleidsdoelen niet specifiek en meetbaar worden geformuleerd. Het kabinet wil relevante statistieken bijhouden en publiceren en onderzoeken hoe daaruit bruikbare conclusies getrokken kunnen worden.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000223027 | 24-09-2022

Door het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij de eigen vennootschap moet het bovenmatig lenen van geld uit de eigen vennootschap worden ontmoedigd. Door geld te lenen kan de houder van een eigen (besloten) vennootschap het betalen van belasting langdurig uitstellen of in sommige gevallen afstellen. Het kabinet stelde aanvankelijk een grens van € 500.000 aan toelaatbare schulden voor. Later is dit bedrag verhoogd naar € 700.000. Over de leningen van de eigen vennootschap die dat bedrag te boven gaan wordt volgens het wetsvoorstel inkomstenbelasting in box 2 geheven. Eigenwoningschulden blijven buiten beschouwing bij de beoordeling van het bedrag aan schulden.

De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel aangenomen. Amendementen om het maximumbedrag te verlagen en om de uitzondering van eigenwoningschulden te schrappen zijn verworpen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 12-09-2022

De minister van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer de instelling van een tijdelijk prijsplafond voor energie voorgesteld. Een prijsplafond heeft als voordeel dat het risico op een verdere prijsstijging niet voor rekening komt van de afnemer. Het prijsplafond geldt voor gas en voor elektriciteit, maar slechts tot een bepaalde omvang. Het kabinet stelt een volumegrens van 1.200 m3 voor gas en 2. 400 kWh voor elektriciteit voor. Bij deze volumegrenzen valt minimaal de helft van de huishoudens wat betreft verbruik volledig onder het tariefplafond. Het kabinet denkt voor het markttarief aan een tariefplafond van maximaal € 1,50 voor gas en 70 cent voor elektriciteit. Als de prijsontwikkelingen voor gas of elektriciteit meevallen kunnen de plafonds worden verlaagd. Volgens de energiebedrijven is de invoering van prijsplafonds per 1 januari 2023 mogelijk.

De minister merkt op dat het kabinet wil dat huishoudens deze winterperiode niet worden afgesloten als gevolg van financiële problemen. Het kabinet werkt met energieleveranciers aan een afspraak over situaties waarin contracten de komende winterperiode niet mogen worden opgezegd.

Daarnaast onderzoekt het kabinet de mogelijkheden voor de introductie van een specifieke subsidieregeling voor de energiekosten voor het energie-intensieve mkb.

In 2022 is er een energietoeslag van € 1.300 voor mensen die leven van 120% van het sociaal minimum. In de Miljoenennota is opgenomen dat dit in 2023 ook wordt gedaan. Gemeenten krijgen de mogelijkheid om € 500 hiervan al in 2022 uit te keren.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 19-09-2022

Het kabinet heeft besloten om geen rechtsherstel te bieden aan de niet-bezwaarmakers voor de belastingheffing in box 3. In een brief aan de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris een toelichting op dit besluit gegeven.

De Hoge Raad heeft de vraag of compensatie moet worden verleend aan belastingplichtigen van wie de aanslag al onherroepelijk vaststond op het moment van het Kerstarrest ontkennend beantwoord.

Een aanslag staat onherroepelijk vast als de bezwaartermijn ongebruikt is verstreken of als geen verdere rechtsmiddelen zijn ingesteld. De enige mogelijkheid voor aanpassing is een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. De inspecteur vermindert de aanslag niet als de onjuistheid van de aanslag volgt uit jurisprudentie die is gewezen nadat de aanslag onherroepelijk vast is komen te staan. Volgens de Hoge Raad hoeft op grond daarvan geen compensatie te worden geboden aan mensen van wie de aanslagen op 24 december 2021 onherroepelijk vaststonden. Hoewel politiek anders besloten zou kunnen worden, is dat om budgettaire redenen niet gedaan. Volledig rechtsherstel kost € 4,1 miljard. Meer dan de helft daarvan zou terechtkomen bij belastingplichtigen met een vermogen in box 3 van meer dan € 200.000.

De vormen van rechtsherstel, die meer gericht zijn op kleine spaarders, kosten minder, maar zijn ingewikkeld en juridische kwetsbaar. Het bieden van een gemaximeerd rechtsherstel in de vorm van een vast bedrag voor iedere belastingplichtige geeft aan belastingplichtigen met een gelijk vermogen maar met een hoger aandeel spaargeld minder compensatie dan belastingplichtigen met een lager aandeel spaargeld. Dit zou aanleiding kunnen vormen voor nieuwe procedures.

Het kabinet legt de prioriteit bij het ondersteunen van de koopkracht van de meest kwetsbare huishoudens.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000229353 | 19-09-2022

Het minimumloon gaat op 1 januari 2023 in één keer omhoog met 10,15%. De ministerraad heeft ingestemd met een voorstel daartoe. De verhoging bestaat uit een bijzondere verhoging van 8,05% naast de reguliere halfjaarlijkse indexatie op basis van de contractloonstijging. Bij een 36-urige werkweek komt het wettelijk minimumloon per 1 januari 2023 uit op € 12,40 bruto per uur. Bij een 38- of 40-urige werkweek is het minimumloon per uur lager.

Op grond van een door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel verandert dit per 1 januari 2024. Met ingang van die datum geldt er een wettelijk minimumuurloon.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | persbericht | 22-09-2022

Bij de Algemene Beschouwingen na Prinsjesdag heeft de Tweede Kamer een reeks moties aangenomen. Het betreft onder meer oproepen tot het verruimen van de werkkostenregeling, het vergemakkelijken van doorwerken na de AOW-leeftijd en het bieden van compensatie voor de energielasten van het energie-intensieve mkb. In aanvulling op deze laatste motie is gevraagd om gerichte ondersteuning voor scholen, culturele instellingen, maatschappelijke voorzieningen en verenigingen.

Een motie voor de invoering van een extra schijf winstbelasting van 49,5% boven winsten van € 1 miljoen is verworpen.

Bron: Tweede Kamer | publicatie | 21-09-2022

Oudedagsreserve

De oudedagsreserve is een methode van belastinguitstel voor ondernemers. Toevoeging aan de reserve vermindert de winst. Ten laste van de oudedagsreserve kan de ondernemer één of meer lijfrenten aankopen. De afname van de oudedagsreserve is belast, maar daar staat een aftrekbare lijfrentepremie tegenover. Per saldo wordt op dat moment niets belast. De lijfrente-uitkeringen worden te zijner tijd belast. Met ingang van 1 januari 2023 kan een bestaande oudedagsreserve niet verder worden opgebouwd. De tot en met 31 december 2022 opgebouwde oudedagsreserve wordt op basis van de huidige regels afgewikkeld.

Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek voor ondernemers wordt versneld afgebouwd. De zelfstandigenaftrek wordt stapsgewijs verlaagd van € 6.310 in 2022 naar € 900 in 2027. In 2023 bedraagt de zelfstandigenaftrek € 5.030.
De startersaftrek van € 2.123 wordt niet gewijzigd. De fiscale ondernemersregelingen, waaronder de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek, worden in 2023 geëvalueerd. Deze evaluatie kan aanleiding geven om de startersaftrek nader te bezien.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

De middelingsregeling biedt een tegemoetkoming voor het progressienadeel dat kan ontstaan bij sterk wisselende inkomens in een reeks van jaren. De belasting over het inkomen uit werk en woning over drie aaneengesloten kalenderjaren wordt herrekend naar de belasting over een gemiddeld inkomen. Als de herrekende belasting meer dan € 545 lager is dan de geheven belasting wordt het meerdere teruggegeven. In het kader van een voorgenomen vereenvoudiging van het belastingstelsel wordt de middelingsregeling per 1 januari 2023 afgeschaft.

Op grond van overgangsrecht kan nog middeling plaatsvinden over de kalenderjaren 2022, 2023 en 2024.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

Verhoging vrije ruimte

De werkkostenregeling (WKR) wordt verruimd. Binnen de vrije ruimte van de WKR kunnen werkgevers vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen onbelast aan hun werknemers geven. De vrije ruimte bedraagt 1,7% van de fiscale loonsom van alle werknemers voor zover deze niet hoger is dan € 400.000 plus 1,18% van het meerdere. De vrije ruimte over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom wordt verhoogd tot 1,92%.

Verhoging onbelaste reiskostenvergoeding 

Een werkgever kan in 2022 voor de kosten van vervoer een onbelaste vergoeding geven van maximaal € 0,19 per kilometer. Met ingang van 2023 gaat dit maximum omhoog naar € 0,21 per kilometer. Voor reizen per openbaar vervoer mag de werkgever de (hogere) werkelijke kosten onbelast vergoeden. De onbelaste reiskostenvergoeding is niet van toepassing als de werkgever aan de werknemer een vervoermiddel ter beschikking stelt. Per 1 januari 2024 zal het maximum verder worden verhoogd naar € 0,22 per kilometer.

De verhoging van het maximumbedrag per kilometer geldt ook voor de aftrekbaarheid van reiskosten van IB-ondernemers en resultaatgenieters, die gebruikmaken van een privé vervoermiddel. De verhoging geldt ook voor reiskosten ziekenbezoek in het kader van de aftrek van specifieke zorgkosten, voor de kilometervergoeding voor weekenduitgaven van gehandicapten en voor de giftenaftrek van een vrijwilliger, die afziet van reiskostenvergoeding.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

Doelmatigheidsmarge

Wie werkzaamheden verricht voor een bv, waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, moet voor zijn werkzaamheden ten minste een arbeidsinkomen ontvangen volgens de gebruikelijkloonregeling. Bij het vaststellen van het gebruikelijk loon kan worden uitgegaan van de meest vergelijkbare dienstbetrekking. Het gebruikelijke loon bedraagt minimaal 75% van het loon in de meest vergelijkbare dienstbetrekking. De marge van 25% is de doelmatigheidsmarge. Deze marge wordt afgeschaft. Het gebruikelijke loon van een belastingplichtige zal hierdoor in het algemeen hoger worden.

Innovatieve start-up

Voor innovatieve start-ups geldt een versoepeling van de gebruikelijkloonregeling. Het belastbare loon mag in die gevallen worden vastgesteld op het wettelijke minimumloon. Dat mag gedurende maximaal drie jaar. Daarna gelden de normale regels voor de bepaling van het gebruikelijke loon. Voorgesteld wordt deze regeling per 1 januari 2023 te laten vervallen.

Aanmerkelijkbelanghouders, die in 2022 al gebruik maken van deze regeling, kunnen dat voor de resterende duur blijven doen. Het overgangsrecht vervalt per 1 januari 2025.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

Voor bepaalde werknemers, die vanuit een ander land naar Nederland komen om hier te werken, geldt dat de extra kosten van het tijdelijk verblijven in Nederland onbelast mogen worden vergoed. Dat kan op declaratiebasis. Onder voorwaarden kan hiervoor de 30%-regeling worden toegepast. Deze regeling houdt in dat een werkgever maximaal 30% van de bruto beloning van de werknemer onbelast kan vergoeden. Uit een evaluatie blijkt dat de forfaitaire vergoeding boven een loon van € 100.000 minder goed aansluit bij de gemaakte kosten. Voorgesteld wordt om de 30%-regeling per 1 januari 2024 te beperken tot het bedrag van de Balkenende-norm. Dat is de maximale beloning volgens de Wet Normering Topinkomens. Het normbedrag in 2022 is € 216.000. Dat houdt in dat binnen de 30%-regeling maximaal € 64.800 (30% van € 216.000) onbelast kan worden vergoed.

Er komt een overgangsregeling voor ingekomen werknemers bij wie de 30%-regeling over het laatste loontijdvak van 2022 is toegepast. Voor deze groep geldt dat de aftopping van de 30%-regeling pas toepassing vindt vanaf 1 januari 2026.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

Arbeidskorting

Een belastingplichtige, die arbeidsinkomen geniet, heeft recht op de arbeidskorting. Dat is een heffingskorting die volgens een gecompliceerde berekening wordt vastgesteld. Afhankelijk van de hoogte van het arbeidsinkomen stijgt of daalt de arbeidskorting met een bepaald percentage. Voor 2023 zijn de bedragen aangepast. Het maximum bedraagt € 4.813 (2022: € 4.260) bij een arbeidsinkomen van € 37.626 (2022: € 36.649). Boven dat arbeidsinkomen daalt de arbeidskorting met 6,51% (2022: 5,86%) van het meerdere arbeidsinkomen.

IACK

De inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) is een heffingskorting voor alleenstaande ouders en minstverdienende partners, die arbeid en zorg voor jonge kinderen combineren. Voorgesteld wordt om de IACK per 1 januari 2025 af te schaffen, behalve voor ouders met een of meer kinderen die vóór 1 januari 2025 zijn geboren. Dat betekent dat de IACK per 1 januari 2037 komt te vervallen, omdat dan alle kinderen, die zijn geboren vóór 1 januari 2025, de leeftijd van 12 jaar hebben bereikt. Daardoor bestaat dan voor geen enkele ouder nog recht op de IACK.

Algemene heffingskorting

De algemene heffingskorting (AHK) is een korting van maximaal € 3.070 (2022: € 2.888) voor iedere belastingplichtige voor de inkomstenbelasting. Voor belastingplichtigen met een inkomen in box 1 van meer dan € 22.660 (2022: € 21.317) wordt de korting verminderd met 6,095% (2022: 6,007%) van het meerdere. Bij een inkomen ter hoogte van het begin van de hoogste tariefschijf in box 1 van € 73.031 (2022: € 69.398) bedraagt de AHK nihil.

De afbouw van de AHK wordt met ingang van 2023 afhankelijk van de hoogte van het verzamelinkomen. Dat is de som van de inkomens in box 1, box 2 en box 3, verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen. Hiermee wordt bereikt dat inkomen uit vermogen (box 2 en box 3) in het afbouwtraject van de AHK onder omstandigheden zwaarder wordt belast.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

Als dekking voor het rechtsherstel van box 3 wordt de belastingheffing in box 2 met ingang van 2024 verdeeld in twee schijven. Voor de eerste schijf van € 67.000 geldt dan een basistarief van 24,5%. Daarboven geldt een tarief van 31%. Dat moet aanmerkelijkbelanghouders stimuleren om de bv jaarlijks dividend uit te laten keren. Inkomen uit aanmerkelijk belang is een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat aan beide partners kan worden toegerekend. Dit houdt in dat voor partners het lage tarief geldt tot een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 134.000, mits zij ervoor kiezen het inkomen gelijk over hen te verdelen. De tariefgrens zal jaarlijks worden aangepast aan de inflatie.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

De vennootschapsbelasting kent twee tarieven. In de eerste schrijf geldt het lage tarief. Daarboven geldt het hoge tarief. De schijfgrens voor het lage tarief in de vennootschapsbelasting wordt per 1 januari 2023 verlaagd van € 395.000 naar € 200.000. Tegelijk gaat het lage tarief omhoog van 15 naar 19%. Het hoge tarief, dat in 2023 geldt vanaf € 200.000, blijft 25,8%. In 2024 wordt het lage tarief in de vennootschapsbelasting geëvalueerd.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

De verhoogde vrijstelling voor schenkingen die betrekking hebben op de eigen woning (schenkingen EW) vervalt per 1 januari 2024. Deze vrijstelling bedraagt in 2022 € 106.671 en geldt voor schenkingen aan personen tussen de 18 en 40 jaar. Er  geldt een spreidingsmogelijkheid van drie jaar. Daardoor kan een in het eerste jaar onbenut deel van de vrijstelling in de daaropvolgende twee jaar worden benut.

Per 1 januari 2023 wordt de vrijstelling verlaagd tot het bedrag van de voor één kalenderjaar verhoogde vrijstelling voor schenkingen van ouders aan hun kinderen, die niet aan bestedingsvoorwaarden zijn gebonden. Deze vrijstelling bedraagt in 2023 € 28.947. Materieel betekent dit dat de vrijstelling voor schenkingen betreffende de eigen woning in de relatie ouders-kinderen per 1 januari 2023 wordt afgeschaft.

Ook wordt voorgesteld de huidige spreidingsmogelijkheid te laten vervallen voor schenkingen EW die voor het eerst in 2023 worden gedaan. De spreidingsmogelijkheid voor schenkingen EW die in 2022 zijn gedaan wordt beperkt tot twee jaar. Dit laatste betekent dat een bij een schenking in 2022 onbenut gebleven deel van de maximumvrijstelling nog kan worden benut voor een schenking in 2023, maar niet meer voor een schenking in 2024.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

De levering en installatie van zonnepanelen is op dit moment belast met 21% btw. Door een wijziging van de btw-richtlijn 2006 is het mogelijk om op de levering en installatie van zonnepanelen op en nabij woningen het verlaagde of het nultarief toe te passen. Met ingang van 1 januari 2023 geldt hiervoor het nultarief. Hoewel de btw-richtlijn toestaat om het nultarief ook toe te passen op zonnepanelen op en in de onmiddellijke nabijheid van openbare en andere gebouwen die worden gebruikt voor activiteiten van algemeen belang, wordt die mogelijkheid niet benut.

Het nultarief geldt voor leveringen, intracommunautaire verwervingen, invoer en installatie van zonnepanelen en zonnepanelen als dakbedekking, die zijn bestemd om te worden geïnstalleerd op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

Bpm-vrijstelling bestelauto’s

Er geldt een vrijstelling van bpm voor bestelauto's, die op naam worden gesteld van een ondernemer voor de omzetbelasting. In andere gevallen geldt als grondslag voor de heffing van bpm voor bestelauto’s de netto cataloguswaarde. De vrijstelling voor bestelauto’s van ondernemers vervalt met ingang van 1 januari 2025. De grondslag voor de heffing van bpm van bestelauto’s wordt omgezet naar de CO2-uitstoot. Bestelauto’s en personenauto’s worden daardoor voor de bpm gelijk behandeld.

Afschrijvingstermijn

Bij de berekening van de verschuldigde bpm voor gebruikte bestelauto’s, die niet op naam worden gesteld van ondernemers, wordt een vermindering toegepast. De vermindering is afhankelijk van het tijdsverloop tussen de eerste ingebruikname en het moment dat de bpm verschuldigd wordt. De afschrijvingstermijn voor de bpm bedraagt momenteel vijf jaar. Met ingang van 1 januari 2025 wordt de afschrijvingstermijn verlengd naar 25 jaar. De werkelijke waarde van de binnenlandse referentieauto vormt dan het uitgangspunt voor de vaststelling van de verschuldigde bpm. De belastingplicht wordt per 1 januari 2025 verschoven van de tenaamgestelde naar de inschrijver van de bestelauto in het kentekenregister. De belastingplicht voor de tenaamgestelde blijft alleen van toepassing voor bestelauto’s die voor een bepaald doel zijn ingericht, zoals voor gehandicaptenvervoer.

Tarief mrb bestelauto’s

Een ondernemer betaalt voor een bestelauto een verlaagd tarief voor de motorrijtuigenbelasting. Dit tarief wordt in 2025 en 2026 verhoogd. In 2025 bedraagt de verhoging 15%. In 2026 volgt een verdere verhoging met 6,96%.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

Tarief

Het huidige tarief in box 3 bedraagt 31%. Dat tarief wordt in 2023, 2024 en 2025 steeds met 1%-punt verhoogd. Het heffingvrije vermogen wordt per 1 januari 2023 verhoogd van € 50.650 naar € 57.000 per belastingplichtige. Het reeds lang aangekondigde nieuwe stelsel voor box 3 moet in 2026 ingaan. Dat stelsel gaat uit van het werkelijk behaalde rendement. Tot die tijd wordt belasting in box 3 geheven op basis van een forfaitair rendement over de werkelijke samenstelling van het vermogen.

De tariefsverhoging in box 3 is bedoeld om de belastingdruk op arbeid en vermogen meer in balans te brengen. Deze verhoging maakt een verlaging van de belastingdruk in box 1 mogelijk. Het effect van de tariefsverhoging wordt door de verhoging van het heffingvrije vermogen gematigd voor belastingplichtigen met een relatief klein vermogen.

Wetsvoorstel rechtsherstel box 3

Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het stelsel van belastingheffing in box 3 in bepaalde gevallen in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor die situaties moet rechtsherstel worden geboden. Daarmee is een begin gemaakt met het Besluit rechtsherstel box 3. Dat besluit is gepubliceerd vooruitlopend op wetgeving. Het wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3 is de wettelijke vertaling van het Beleidsbesluit. Dit wetsvoorstel heeft terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2022.

De doelgroep voor het rechtsherstel bestaat uit de belastingplichtigen, die waren aangesloten bij de massaalbezwaarprocedures, uit belastingplichtigen van wie de aanslag over 2017, 2018, 2019 of 2020 nog niet onherroepelijk vaststond op 24 december 2021 en uit belastingplichtigen van wie de aanslagen op die datum nog niet waren vastgesteld. Dat betekent dat het rechtsherstel ook geldt voor de aanslagen over 2021 en 2022.

De nieuwe berekening van het inkomen in box 3 gaat uit van de werkelijke samenstelling van het vermogen. Het vermogen wordt onderverdeeld in banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor iedere categorie geldt een forfaitair rendement. Het rendement wordt per vermogenscategorie berekend door het toepasselijke rendementspercentage te vermenigvuldigen met de waarde van de bezittingen of schulden op 1 januari van het kalenderjaar.

Het forfaitaire rendement voor banktegoeden wordt gebaseerd op het gemiddelde maandelijkse rentepercentage op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden.  Het forfaitaire rendement voor schulden wordt gebaseerd op de gemiddelde maandelijkse rente over het uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende typen schulden.

Voor de overige bezittingen blijft de huidige formule van vaststelling van het rendement van toepassing. Die sluit aan bij het meerjarig gemiddelde bruto rendement op obligaties, aandelen en onroerend goed.

De percentages voor de jaren 2017 tot en met 2021 en het percentage voor categorie II in 2022 zijn reeds bekend.

Jaar

Banktegoeden (I)

Overige bezittingen (II)

Schulden (III)

 2017

 0,25%

 5,39%

 3,43%

 2018

 0,12%

 5,38%

 3,20%

 2019

 0,08%

 5,59%

 3,00%

 2020

 0,04%

 5,28%

 2,74%

 2021

 0,01%

 5,69%

 2,46%

 2022

 

 5,53%

 

Het heffingvrije vermogen wordt als volgt in mindering gebracht. Voorgesteld wordt om voor het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen het effectieve rendementspercentage uit de drie vermogenscategorieën te vermenigvuldigen met de rendementsgrondslag, verminderd met het heffingvrije vermogen.

Bij het verlenen van rechtsherstel kan het voorkomen dat meer uitgaven voor specifieke zorgkosten of aftrekbare giften in aftrek komen. Bij het verlenen van het rechtsherstel wordt aangesloten bij de door de fiscale partners in de aangifte gekozen verdeling van deze uitgaven. Fiscale partners kunnen via een verzoek om ambtshalve vermindering kiezen voor een andere verdeling van de extra aftrek dan de in de aangifte gekozen verdeling.

Wetsvoorstel overbrugging box 3

Vooruitlopend op de aangekondigde invoering van belastingheffing op basis van het werkelijke rendement wordt de Wet IB 2001 voor de jaren 2023 tot en met 2025 aangepast. De belastingheffing in box 3 komt in die jaren grotendeels overeen met de wijze waarop het rechtsherstel voor de jaren tot en met 2022 is vormgegeven. Het vermogen wordt hiertoe onderverdeeld in drie categorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden.

In afwijking van het rechtsherstel wordt contant geld aangemerkt als banktegoed.

Vrijstelling groene beleggingen

Voor groene beleggingen geldt een vrijstelling in box 3. Door aan te sluiten bij de werkelijke samenstelling van het vermogen moeten groene beleggingen worden gesplitst in sparen en beleggen. De vrijstelling voor groene beleggingen wordt over deze twee vermogenscategorieën verdeeld. Dat gebeurt door de vrijstelling eerst zo veel mogelijk in mindering te brengen op de groene beleggingen. Het resterende deel van de vrijstelling wordt in mindering gebracht op de groene spaartegoeden. Het wetsvoorstel wijkt op dit punt af van het rechtsherstel, zoals dat geldt voor de jaren 2017 tot en met 2022.

 

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen. Voor deze regeling komen gezinnen met lage- en middeninkomens in aanmerking. Alleenstaande ouders krijgen een hoger kindgebonden budget dan stellen.

Boven op de jaarlijkse inflatiecorrectie wordt het kindgebonden budget per 1 januari 2023 verhoogd. Een deel daarvan is structureel. Het maximumbedrag vanaf het derde kind komt op gelijke hoogte met het maximumbedrag voor het tweede kind. Alle kindbedragen worden verhoogd met € 356. De opslag voor een alleenstaande ouder wordt tijdelijk verhoogd met € 356. De verhogingen vinden plaats na indexatie van de bedragen van 2022. De indexatie is in 2023 6,3%.

Met ingang van 1 januari 2023 gelden de volgende maximumbedragen per kind.

 

Bedrag 2022

Bedrag 2023

 Eerste kind

 € 1.220

 €1.653

 Tweede kind

 € 1.106

 € 1.532

 Derde kind

 € 1.064

 € 1.532

 Vierde en volgende kind

 €1.001

 € 1.532

 Alleenstaande-ouderkop

 € 3.285

 € 3.848

De verhoging van het maximumbedrag vanaf het derde kind is structureel. Een deel van de generieke verhoging van alle kindbedragen en van de alleenstaande-ouderkop is eveneens structureel. Het andere deel wordt tot en met 2028 stapsgewijs afgebouwd.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

Zowel in box 3 van de Wet IB 2001 als in de Successiewet 1956 wordt de waarde van woningen vastgesteld op de WOZ-waarde. De waarde van verhuurde woningen met huurbescherming wordt bepaald door de WOZ-waarde te vermenigvuldigen met de leegwaarderatio. Het percentage van de leegwaarderatio hangt af van de verhouding van de jaarlijkse huurprijs tot de WOZ-waarde van de woning. De gehanteerde percentages worden geactualiseerd per 1 januari 2023.

Tijdelijke huurcontracten worden uitgesloten van de toepassing van de leegwaarderatio. De waarde wordt bij tijdelijke verhuur vastgesteld op de WOZ-waarde. Bij verhuur aan gelieerde partijen bedraagt de leegwaarderatio 100%.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

Sinds 1 januari 2021 is het verlaagde tarief van 2% in de overdrachtsbelasting alleen nog van toepassing op de verkrijging van woningen, die dienen als hoofdverblijf van de verkrijger. In andere gevallen, bijvoorbeeld de verkrijging van een tweede woning of van een beleggingspand, geldt het algemene tarief. Dat tarief is per 1 januari 2021 verhoogd van 6 naar 8%. Het algemene tarief wordt per 1 januari 2023 verhoogd naar 10,4%. In de loop van 2024 wordt de Wet differentiatie overdrachtsbelasting geëvalueerd.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 20-09-2022

De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over een versoepeling van de betalingsregeling voor (corona)belastingschulden. De Kamer heeft gevraagd om onder voorwaarden verlenging van de betalingsregeling van vijf naar zeven jaar mogelijk te maken. Verlenging is mogelijk voor bedrijven, die financieel gezond zijn maar tijdelijke aflossings- of liquiditeitsproblemen hebben. De volgende bedrijven komen niet in aanmerking voor verlenging van de betalingsregeling:

  1. Bedrijven die er financieel niet slecht voorstaan.
  2. Bedrijven met een hoge (corona)belastingschuld die voor corona niet of nauwelijks winst hebben gemaakt.
  3. Bedrijven met een openstaande (corona)belastingschuld die lager is dan € 10.000.

Voorwaarden verlenging betalingsregeling

Bedrijven dienen een verzoek om verlenging van de looptijd te onderbouwen, onder meer met een liquiditeitsprognose. Als de belastingschuld groter is dan € 50.000 dienen jaarstukken en een deskundigenverklaring bij het verzoek te worden gevoegd. In het verzoek moet de ondernemer aannemelijk maken dat de belastingschuld binnen de generieke betalingstermijn van vijf jaar niet kan worden afgelost maar wel binnen zeven jaar. Een verlengingsverzoek kan gedurende de gehele looptijd van de coronabetalingsregeling worden ingediend.

Flexibilisering betalingsregeling

Naast de mogelijkheid van verlenging van de betalingsregeling wordt het mogelijk om:

  • de maandelijkse aflossingen per kalenderkwartaal te voldoen; en
  • om eenmalig een betaalpauze van maximaal drie maanden in te lassen.

Voor beide mogelijkheden dient een gemotiveerd schriftelijk verzoek te worden gedaan, waaruit (tijdelijke) aflossingsproblemen blijken. Er geldt geen drempelbedrag. Het verzoek is vormvrij. Bij de toekenning van een verzoek voor een betaalpauze wordt de duur van de betalingsregeling niet verlengd. Dat betekent dat het maandbedrag van de resterende termijnen wordt verhoogd.

De aanpassing van de betalingsregeling (corona)belastingschuld wordt vastgelegd in het Besluit noodmaatregelen in verband met de coronacrisis. Het gewijzigde besluit wordt uiterlijk 30 september 2022 gepubliceerd in de Staatscourant.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000218933 | 07-09-2022

U moet javascript aan hebben staan om dit formulier te kunnen versturen.